MONUMENT VOOR DE INDISCHE CONCUBINE

Geplaatst op 15 oktober 2009 door Lucia Hogervorst
Monument voor de Indische concubine
Eeuwenlang verbleef ze in de coulissen van het schouwtoneel der wereldgeschiedenis: de njai, de concubine van de Europese man in Indië.

Met zijn boek De njai – het concubinaat in Nederlands-Indië zet Reggie Baay haar in de schijnwerpers. Hij heeft daarvoor een heel persoonlijke aanleiding: hij wist vrijwel niets over zijn eigen grootmoeder, ook een njai, zelfs geen naam. Na het overlijden van zijn vader dook er bij het opruimen van het ouderlijk huis een akte van erkenning op, waarin de ‘Inlandsche vrouw Moeinah, oud naar aanzien vijf en twintig jaren, zonder beroep … heeft verklaard in die erkenning toe te stemmen.’ Kort na de geboorte van hun zoontje werd Moeinah weggestuurd, terug naar de kampong, om plaats te maken voor een Europese vrouw. Dat was het lot van vele njais.

Met dit uitstekend geschreven boek geeft Baay een historisch overzicht dat teruggaat tot 1600, een overzicht dat tot nu toe ontbrak.  Zodra de VOC voet aan wal zette op Java was ze er, de njai. De nederzettingen van de VOC waren mannensamenlevingen en om in hun vele behoeftes te voorzien zochten de mannen zich een vrouw, een huisslavin die bijvoorbeeld van Celebes of Bali kwam. De streng gelovige Jan Pieterszoon Coen, vierde gouverneur in Indië namens de VOC, moest niets hebben van die relaties met inlandse vrouwen en zag liever dat zijn mannen met Hollandse vrouwen omgingen. Daarom vaardigde hij in 1620 een verbod uit op een ‘bysit’ en liet degelijke weesmeisjes uit Holland overkomen naar ‘de Oost’. Maar die import kon bij lange na niet voldoen aan de grote vraag ter plekke. De bestuurselite was juist voorstander van gemengde huwelijken. Euraziatische vrouwen, geboren uit relaties tussen Europese mannen en Aziatische huisslavinnen, trouwden met hoge functionarissen en gingen zo tot de bovenlaag van de VOC-samenleving behoren. Door hun huwelijk kwamen zij terecht in een wereldje, waarin rijkdom en status, imposante villa’s, kostbare juwelen en een stoet aan bedienden standaard waren.  Maar die vrouwen behoorden tot een kleine minderheid. Het grootste deel van de Europese populatie bestond uit lagere dienaren en soldaten. Zij konden zich geen huwelijk met een Europese of Euraziatische vrouw permitteren en moesten zich ‘behelpen’ met een Aziatische concubine. Met de afschaffing van de slavernij in 1861 was de njai geen huisslavin meer en werd zij  werknemer. Maar ook met haar nieuwe status van huishoudster bleef het concubinaat wijd verspreid, zowel in de civiele wereld, als op de plantages en in de kazernes.

De njai uit de negentiende en twintigste eeuw was dikwijls een Javaanse vrouw, afkomstig uit een arm inheems gezin. Zij groeide op in een wereld waarin uithuwelijking en gehoorzaamheid aan ouders, mannelijke familieleden en echtgenoot bepalende elementen waren. De armoe was een economische drijfveer om te kiezen voor het concubinaat. Met de inkomsten kon ze haar familie financieel ondersteunen. Maar de keuze voor het bestaan als njai leidde ook vaak tot uitstoting, omdat het binnen de inheemse samenleving gelijk stond aan prostitutie en dat was een schande. Bovendien verraadde ze haar religie door te gaan samenwonen met een ‘kafir’, een christen. Haar relatie met een blanke Europeaan was ook geen makkelijke, want er liepen meerdere machtsverhoudingen door elkaar: die van blanke tegenover bruine, en die van werkgever tegenover werkneemster.

Voor- en tegenstanders van het concubinaat bestreden elkaar voortdurend, bijvoorbeeld over het kazerneconcubinaat. Met de instelling van een volwaardig koloniaal leger in 1830 kwamen er militairen naar Nederlands-Indië, ‘gezonde’ jongens die dikwijls voor zes jaar verblijf in ‘de Oost’ tekenden. Gelukkig boden veel kazernes de mogelijkheid om in concubinaat te leven. Oud-militair, politicus en schrijver Sicco Roorda van Eysinga vond die optie ‘door de overheid gesanctioneerde ontucht’.  De oorzaak van geslachtsziektes werd de kazernenjai nogal eens ten laste gelegd. Maar het bleken vooral de vrijgezelle Europese militairen te zijn die na hun bezoek aan illegale prostituees syfilis naar de kazerne mee terugbrachten. Hooggeplaatsten, zoals de ‘Civielen- en Militairen Gouverneur van Atjeh en onderhorigheden’ prezen juist de voordelen van het concubinaat: militairen met een njai gedroegen zich dikwijls verantwoordelijker en dronken minder alcohol dan hun vrijgezelle collega’s.

Toch kwam er aan het eind van de negentiende eeuw een kentering in het gedogen.  De Europese vrouw speelde hierin een grote rol. Na de opening van het Suezkanaal  in 1867 was Indië binnen een maand per stoomschip te bereiken. Door ontwikkelingen in de tropische geneeskunde werd de kans op ziektes bovendien veel kleiner. Voor vrouwen en kinderen werd het daardoor aantrekkelijker zich bij echtgenoot en vader in ‘de Oost’ te voegen. Steeds meer bedrijven lieten bovendien het trouwverbod voor jonge, mannelijke werknemers los. Maar de Europese vrouwen namen wel hun eigen waarden en normen mee en hanteerden een strikte scheiding tussen blank en bruin in hun blanke, westerse gezinnen. De verhouding met het huispersoneel werd geformaliseerd. Ook buiten de deur had deze scheiding  z’n weerslag: Nederlands-Indië werd in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw meer en meer een apartheidssamenleving, waarin Europeanen voor zichzelf een geheel eigen wereld creëerden, die veel meer leek op de wereld in Europa en de Verenigde Staten dan op de Aziatische wereld waarin men in feite verbleef. Met deze strikte scheiding moest de njai naar de achtergrond verdwijnen. Het bepaalt tot op heden ons beeld van de njai: we weten weinig van haar, voor ons is ze letterlijk en figuurlijk in de coulissen van de geschiedenis terechtgekomen.

Dat beeld corrigeert Baay in De njai – het concubinaat in Nederlands-Indië. Een prestatie van formaat, zeker wanneer je beseft dat hij geen primaire bronnen voor handen had. De njai is afkomstig uit een orale cultuur en er is dus zelfs geen snippertje papier van haarzelf voor de geschiedenis bewaard gebleven. Met behulp van secundaire literatuur, literatuurfragmenten, dagboeken, interviews, brieven, krantenberichten en - advertenties weet Baay -  neerlandicus en gespecialiseerd in koloniale en postkoloniale literatuur - persoonlijke, cultuur-historische en maatschappelijke invalshoeken tot een rijkgeschakeerd portret van de njai te vervlechten.  

En was het bestaan van de njai altijd zo droef als dat van Baays grootmoeder? Nee, zeker niet. Er waren ook mannen die tegen de heersende moraal in samen met hun inheemse partner een eigen weg durfden te gaan. De portretten van bijvoorbeeld Katijem, Sarina en Djoemiha maken dat zonder meer duidelijk: wederzijdse liefde en respect en oog voor de kinderen, daarvan was gelukkig ook vaak sprake.

Reggie Baay, De njai – het concubinaat in Nederlands-Indië
Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2008, 302 pagina’s
ISBN 978 90 253 6686 5
Bericht geplaatst in: boekrecensie