GROOTVADER PIEPESTOK
Geplaatst op
25 november 2010
door
Lucia Hogervorst
Cordula Rooijendijk beschrijft de fascinerende geschiedenis van de lagere school in Nederland, maar besteedt ook aandacht aan het heden en de toekomst.
Klaslokaal uit 1910, foto: Nationaal Onderwijsmuseum
Hoeveel boeken kun je stapelen op een plankje met daaronder vier eieren? Niet zoveel zou je denken, die eieren zullen het vast en zeker snel begeven. Maar door hun ronde vorm blijken eieren supersterk: wel twaalf kilo boeken gaan er op dat plankje, pas dan zit het eierstruif tot op het plafond. Deze geweldige ontdekking deed Cordula Rooijendijk samen met haar leerlingen tijdens haar techniekles voor meisjes. Rooijendijk zelf ontdekte nog meer: ze bleek het vak van basisschoolleraar een van de mooiste vakken ter wereld te vinden. Als doctor in de sociale geografie koos ze in 2007 voor de deeltijd PABO en studeerde in twee jaar tijd af. Maar het leidde wel tot meewarige blikken op feestjes: ‘Jìj? Júf? Op een làgere school?’ Maar Rooijendijk had haar ideale baan gevonden, want goed onderwijs is immers de basis van een gezonde toekomstige maatschappij. Zelfs de oude Grieken beschreven dat al.
Oudheid en Middeleeuwen
Een intrigerende vraag: welk maatschappijbeeld heeft een samenleving voor ogen met haar onderwijs? Rooijendijk voert ons in Grootvader Piepestok – Een geschiedenis van Nederlandse schoolmeesters met grote stappen door de tijd heen en biedt zo een kijkje in klaslokalen van lang geleden. Ze schetst historische visies op de samenleving en de weerslag daarvan op het onderwijs. Dat doet ze aan de hand van vlot vertelde persoonlijke verhalen, die ze steeds plaatst in de bredere context van de geschiedenis. Zo komt Liudger Thiadgrimszoon langs, een slimme jongen die in 753 op elfjarige leeftijd naar de Utrechtse kloosterschool ging. Als snelle leerling mocht hij een jaar naar de kathedraalschool in het Britse York, waar hij les kreeg van Alcuinus, toen de geleerdste man van Europa. Alcuinus’ kennis ging terug tot op de oude Grieken, maar in York zette hij de lessen grammatica, retorica, logica, muziek, rekenkunde, sterrenkunde en geometrie vooral in voor de kerk. Kennis diende om de Bijbel beter te kunnen doorgronden en daarmee kon de geestelijkheid nog beter voor het zielenheil van de bevolking zorgen. Alcuinus’ studenten mochten vooral niet zelfstandig de werken uit de Oudheid bestuderen, omdat ze dan onherroepelijk op heidense kennis zouden stuiten. Ook Liudger knoopte die boodschap goed in zijn oren: toen hij zelf leraar werd op de Utrechtse kloosterschool paste hij goed op dat zijn leerlingen niet te veel leerden.
Renaissance
Met een sprong in de tijd voert Rooijendijk ons vervolgens naar de renaissance. Met de opkomst van de steden werden stadsschoolkinderen niet meer opgeleid tot geestelijke, maar kregen godsdienstles om een christelijke stedeling te kunnen zijn. Ze leerden Latijn om aktes voor de stad te kunnen opstellen, om boekhoudingen te kunnen bijhouden en regels te kunnen lezen. Het stadsbestuur kreeg de leiding over de school, zorgde voor een goede huisvesting en stelde een rector aan. Het schoolgeld ging deels naar de leraar, deels naar het stadsbestuur. Voor het eerst was het onderwijs niet meer alleen in handen van geestelijken, en was het ook niet meer alleen bedoeld als opleiding voor de geestelijkheid.
Onder invloed van de renaissance ontstond er een humanistische visie op het onderwijs en daarmee ruimte voor persoonlijke interpretaties. Ook Joris van Lanckvelt, rector van de Hieronymusschool in Utrecht, wilde zijn school ‘humaniseren’ en ging zelf lesboeken schrijven. Dankzij de boekdrukkunst konden zijn leerlingen gedrukte boekjes aanschaffen en hoefden ze niet meer alles uit het hoofd te leren. Maar Van Lanckvelt had er niet lang plezier van: met de Reformatie werd de vrijheid van drukpers ingeperkt, en durfde hij alleen nog toneelstukken met serieuze, Bijbelse thema’s voor zijn leerlingen te schrijven. Met het calvinisme kwamen katholieke scholen onder druk te staan. Maar meer en meer kinderen gingen naar school, de scholen barstten uit hun voegen. Voor de laagste klassen was er voortaan de ‘Nederduitse school’, maar daar ging het leren bepaald niet snel vanwege de manier van lesgeven. Dirck Adriaenszoon Valcoogh schreef een handboek op rijm voor de leraren van dit type school, Regel der Duytsche Schoolmeesters. Hij liet zich daarbij inspireren door volksopvoeder Jacob Cats:
Een kind is als een wit papier
Dus let op dit onnosel dier
Want soo daer yemant quaet in prent
Soo is dat edel wit geschent
Valcoogh schreef zijn handboek in een poging tot kwaliteitsverbetering op de Nederduitse scholen. Het was er dikwijls een regelrecht zootje: leraren die geen idee hadden hoe ze les moesten geven, die zelf nauwelijks konden lezen en schrijven, geen catechismus onderwezen, die er een drinkhuis op na hielden, en die hun leerlingen om het minste of geringste om de oren sloegen. Jan Steenachtige taferelen, jazeker. Maar Valcoogh deed zijn best, met de beperkte middelen die hem ter beschikking stonden. Ook de leerlingen deden hun best. Aan de katheder van de meester kwamen ze hun lesje ‘opsegghen’, en als het goed ging kregen ze een nieuw lesje, maar ging het voor de zoveelste keer fout, dan deelde Dirck een fikse tik uit met de handplak.
De Verlichting
Hoog tijd voor de Verlichting dus. Aan het eind van de achttiende eeuw klonken de eerste klaagzangen over de erbarmelijke scholing die de kinderen kregen. In 1784 werd de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen opgericht, kortweg het Nut, die de financiële en geestelijke armoede onder de bevolking wilde verminderen door middel van onderwijs. Kennis zou leiden tot deugd, tot vooruitgang. Tegelijkertijd veranderde de kijk op het kind. Het werd niet langer als kleine volwassene gezien, maar had recht op een eigen wereld, afgeschermd van die van volwassenen. Het Nut verafschuwde het Hanenboekje, het leesboekje dat kinderen al twee eeuwen kregen, en bracht alternatieven in spreektaal uit, waaronder kinderversjes van Hieronymus van Alphen, bekend van ‘Jantje zag eens pruimen hangen, o, als eieren zo groot’. Kinderen begrepen de inhoud, en konden daardoor veel sneller leren.
Onder Franse invloed kwamen vanaf 1801 de eerste schoolwetten tot stand in Nederland, waarin eisen werden gesteld aan de bekwaamheid van onderwijzers, het onderwijsprogramma en het schooltoezicht. Ook werd vastgelegd dat hoofdelijk onderwijs moest plaatsmaken voor efficiënt klassikaal onderwijs, een aanbeveling van het Nut. Openbare scholen met een licht protestants karakter werden de norm, tot ongenoegen van katholieken, joden en gereformeerden. Een tegenbeweging kwam op gang. Eén van de hoofdfiguren in die beweging was pastoor Joannes Zwijsen, die zich inzette voor eigen scholen in de katholieke Brabantse samenleving. Hij stichtte scholen voor arme en minvermogende kinderen, waarbij het leren lezen het belangrijkste vak vormde, omdat de leerlingen de Bijbel moesten kunnen lezen. Daarnaast moesten ze een beetje leren schrijven en rekenen, dat was wel handig in de fabriek. De meisjes kregen handwerkles, dat was volgens Joannes specifiek geschikt voor het vrouwelijk karakter, en bovendien handig ‘voor later’. Geheel in lijn met het middeleeuwse christelijke onderwijs zag hij er streng op toe dat zijn leerlingen niet te veel leerden. En vooral geen dingen boven hun stand, want dat leidde maar tot ‘ontevredenheid, trots en laatdunkendheid’. In 1850 liet Joannes zijn weesjongens de eerste katholieke schoolboekjes drukken. ‘NIHIL OBSTAT J. Zwijsen’ stond er voorin, ‘geen bezwaar’, en dus goedgekeurd voor katholieken.
Een carrière in het onderwijs was aan het eind van de negentiende eeuw een manier om aan de armoe van het arbeidersmilieu te ontsnappen. Jan Ligthart en Theo Thijssen maakten die sprong, en beiden streden zij voor de verheffing van het arbeiderskind via het openbaar onderwijs. Ieder op zijn eigen manier, dat wel. Jan Ligthart wilde dit ideaal realiseren door de kinderen te scholen tot zelfstandige, economisch onafhankelijke individuen. Zelfwerkzaamheid was zijn motto. Maar de nieuwe methode sloeg niet echt aan in Nederland. Voor ‘rode’ onderwijzer Theo Thijssen bleef klassikaal onderwijs het uitgangspunt. Hij vond dat leraren een prominente rol moesten vervullen in de klas en ijverde voor vakmensen met status die de kinderen vertelden wat ze moesten doen. De leraar moest zelf kunnen bepalen hoe hij lesgaf, op basis van zijn persoonlijkheid, zijn ervaringen en het karakter van een klas. Individueel onderwijs vond hij niks, maar als leraar kon je wel rekening houden met verschillen tussen leerlingen, echter binnen de grenzen van het klassikale onderwijs. Veel scholen namen zijn ideeën over, mede door de vele publicaties van zijn hand. Zo droeg Thijssen bij aan de emancipatie van de leerkracht. Het beroep kreeg meer status.
En nu?
En hoe zit het nu met die status van leraar? Getuige de uitspraak ‘Jìj? Júf? Op een làgere school?’ die Rooijendijk zelf te horen kreeg op feestjes, is het daar slecht mee gesteld. Dat lijkt ook met het onderwijs zelf het geval te zijn. Het lager onderwijs deugt niet, zo berichten de media al een paar decennia. Die tsunami aan negatieve kritiek op het onderwijs is niet bepaald motiverend als je in het onderwijs werkt. ‘Maar onvrede over het onderwijs is niet nieuw en kan heel functioneel zijn’, zo stelt Cordula Rooijendijk op pagina 223 van haar boek. ‘In het verleden leidde ontevredenheid over het onderwijs tot structurele vernieuwingen, omdat uit de onvrede een nieuw toekomstbeeld ontstond, dat vervolgens met vernieuwd onderwijs werd nagestreefd.’ Maar wie het verleden niet kent, kan ook het heden en de toekomst niet plaatsen. Aan het eind van haar boek blijkt Rooijendijks schets van het verleden geheel in dienst te staan van haar boodschap: we hebben een nieuw toekomstbeeld nodig, een visie voor de lange termijn voor het onderwijs. Nu is er sprake van adhoc-beleid, ingegeven door de waan van de dag en het zoveelste onderzoeksresultaat. Willen we beter onderwijs, dan hebben we een ideaalbeeld nodig waar iedereen zich achter schaart. ‘Dan pas maak je een kans. Dan pas zal het lukken dat onderwijs werkelijk te verbeteren.’ Zo’n toekomstbeeld is ook belangrijk voor onderwijzers, want ‘leraar zijn doe je uit passie.’ En juist die leraren met passie hebben we zo hard nodig in het onderwijs. Aan Cordula Rooijendijk zal het alvast niet liggen!
Meet weten? Luister dan naar het radio-interview dat Wim Brands had met Cordula Rooijendijk op radio 1 op 1 oktober 2010.
Cordula Rooijendijk promoveerde in 2005 tot doctor in de stadsgeografie en werkt sindsdien als zelfstandig onderzoeker en schrijver, en sinds 2009 als leerkracht op een Amsterdamse basisschool. In 2007 verscheen van haar Alles moest nog worden uitgevonden. Een geschiedenis van de computer in Nederland en in 2009 Waterwolven. Een geschiedenis van stormvloeden, dijkenbouwers en droogmakers.
Grootvader Piepestok - Een geschiedenis van Nederlandse schoolmeesters
Auteur: Cordula Rooijendijk
ISBN: 978 90 450 1667 2
Uitgever: Atlas, paperback, 255 pagina’s,
Prijs: € 19,95
Hoeveel boeken kun je stapelen op een plankje met daaronder vier eieren? Niet zoveel zou je denken, die eieren zullen het vast en zeker snel begeven. Maar door hun ronde vorm blijken eieren supersterk: wel twaalf kilo boeken gaan er op dat plankje, pas dan zit het eierstruif tot op het plafond. Deze geweldige ontdekking deed Cordula Rooijendijk samen met haar leerlingen tijdens haar techniekles voor meisjes. Rooijendijk zelf ontdekte nog meer: ze bleek het vak van basisschoolleraar een van de mooiste vakken ter wereld te vinden. Als doctor in de sociale geografie koos ze in 2007 voor de deeltijd PABO en studeerde in twee jaar tijd af. Maar het leidde wel tot meewarige blikken op feestjes: ‘Jìj? Júf? Op een làgere school?’ Maar Rooijendijk had haar ideale baan gevonden, want goed onderwijs is immers de basis van een gezonde toekomstige maatschappij. Zelfs de oude Grieken beschreven dat al.
Oudheid en Middeleeuwen
Een intrigerende vraag: welk maatschappijbeeld heeft een samenleving voor ogen met haar onderwijs? Rooijendijk voert ons in Grootvader Piepestok – Een geschiedenis van Nederlandse schoolmeesters met grote stappen door de tijd heen en biedt zo een kijkje in klaslokalen van lang geleden. Ze schetst historische visies op de samenleving en de weerslag daarvan op het onderwijs. Dat doet ze aan de hand van vlot vertelde persoonlijke verhalen, die ze steeds plaatst in de bredere context van de geschiedenis. Zo komt Liudger Thiadgrimszoon langs, een slimme jongen die in 753 op elfjarige leeftijd naar de Utrechtse kloosterschool ging. Als snelle leerling mocht hij een jaar naar de kathedraalschool in het Britse York, waar hij les kreeg van Alcuinus, toen de geleerdste man van Europa. Alcuinus’ kennis ging terug tot op de oude Grieken, maar in York zette hij de lessen grammatica, retorica, logica, muziek, rekenkunde, sterrenkunde en geometrie vooral in voor de kerk. Kennis diende om de Bijbel beter te kunnen doorgronden en daarmee kon de geestelijkheid nog beter voor het zielenheil van de bevolking zorgen. Alcuinus’ studenten mochten vooral niet zelfstandig de werken uit de Oudheid bestuderen, omdat ze dan onherroepelijk op heidense kennis zouden stuiten. Ook Liudger knoopte die boodschap goed in zijn oren: toen hij zelf leraar werd op de Utrechtse kloosterschool paste hij goed op dat zijn leerlingen niet te veel leerden.
Renaissance
Met een sprong in de tijd voert Rooijendijk ons vervolgens naar de renaissance. Met de opkomst van de steden werden stadsschoolkinderen niet meer opgeleid tot geestelijke, maar kregen godsdienstles om een christelijke stedeling te kunnen zijn. Ze leerden Latijn om aktes voor de stad te kunnen opstellen, om boekhoudingen te kunnen bijhouden en regels te kunnen lezen. Het stadsbestuur kreeg de leiding over de school, zorgde voor een goede huisvesting en stelde een rector aan. Het schoolgeld ging deels naar de leraar, deels naar het stadsbestuur. Voor het eerst was het onderwijs niet meer alleen in handen van geestelijken, en was het ook niet meer alleen bedoeld als opleiding voor de geestelijkheid.
Onder invloed van de renaissance ontstond er een humanistische visie op het onderwijs en daarmee ruimte voor persoonlijke interpretaties. Ook Joris van Lanckvelt, rector van de Hieronymusschool in Utrecht, wilde zijn school ‘humaniseren’ en ging zelf lesboeken schrijven. Dankzij de boekdrukkunst konden zijn leerlingen gedrukte boekjes aanschaffen en hoefden ze niet meer alles uit het hoofd te leren. Maar Van Lanckvelt had er niet lang plezier van: met de Reformatie werd de vrijheid van drukpers ingeperkt, en durfde hij alleen nog toneelstukken met serieuze, Bijbelse thema’s voor zijn leerlingen te schrijven. Met het calvinisme kwamen katholieke scholen onder druk te staan. Maar meer en meer kinderen gingen naar school, de scholen barstten uit hun voegen. Voor de laagste klassen was er voortaan de ‘Nederduitse school’, maar daar ging het leren bepaald niet snel vanwege de manier van lesgeven. Dirck Adriaenszoon Valcoogh schreef een handboek op rijm voor de leraren van dit type school, Regel der Duytsche Schoolmeesters. Hij liet zich daarbij inspireren door volksopvoeder Jacob Cats:
Een kind is als een wit papier
Dus let op dit onnosel dier
Want soo daer yemant quaet in prent
Soo is dat edel wit geschent
Valcoogh schreef zijn handboek in een poging tot kwaliteitsverbetering op de Nederduitse scholen. Het was er dikwijls een regelrecht zootje: leraren die geen idee hadden hoe ze les moesten geven, die zelf nauwelijks konden lezen en schrijven, geen catechismus onderwezen, die er een drinkhuis op na hielden, en die hun leerlingen om het minste of geringste om de oren sloegen. Jan Steenachtige taferelen, jazeker. Maar Valcoogh deed zijn best, met de beperkte middelen die hem ter beschikking stonden. Ook de leerlingen deden hun best. Aan de katheder van de meester kwamen ze hun lesje ‘opsegghen’, en als het goed ging kregen ze een nieuw lesje, maar ging het voor de zoveelste keer fout, dan deelde Dirck een fikse tik uit met de handplak.
De Verlichting
Hoog tijd voor de Verlichting dus. Aan het eind van de achttiende eeuw klonken de eerste klaagzangen over de erbarmelijke scholing die de kinderen kregen. In 1784 werd de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen opgericht, kortweg het Nut, die de financiële en geestelijke armoede onder de bevolking wilde verminderen door middel van onderwijs. Kennis zou leiden tot deugd, tot vooruitgang. Tegelijkertijd veranderde de kijk op het kind. Het werd niet langer als kleine volwassene gezien, maar had recht op een eigen wereld, afgeschermd van die van volwassenen. Het Nut verafschuwde het Hanenboekje, het leesboekje dat kinderen al twee eeuwen kregen, en bracht alternatieven in spreektaal uit, waaronder kinderversjes van Hieronymus van Alphen, bekend van ‘Jantje zag eens pruimen hangen, o, als eieren zo groot’. Kinderen begrepen de inhoud, en konden daardoor veel sneller leren.
Onder Franse invloed kwamen vanaf 1801 de eerste schoolwetten tot stand in Nederland, waarin eisen werden gesteld aan de bekwaamheid van onderwijzers, het onderwijsprogramma en het schooltoezicht. Ook werd vastgelegd dat hoofdelijk onderwijs moest plaatsmaken voor efficiënt klassikaal onderwijs, een aanbeveling van het Nut. Openbare scholen met een licht protestants karakter werden de norm, tot ongenoegen van katholieken, joden en gereformeerden. Een tegenbeweging kwam op gang. Eén van de hoofdfiguren in die beweging was pastoor Joannes Zwijsen, die zich inzette voor eigen scholen in de katholieke Brabantse samenleving. Hij stichtte scholen voor arme en minvermogende kinderen, waarbij het leren lezen het belangrijkste vak vormde, omdat de leerlingen de Bijbel moesten kunnen lezen. Daarnaast moesten ze een beetje leren schrijven en rekenen, dat was wel handig in de fabriek. De meisjes kregen handwerkles, dat was volgens Joannes specifiek geschikt voor het vrouwelijk karakter, en bovendien handig ‘voor later’. Geheel in lijn met het middeleeuwse christelijke onderwijs zag hij er streng op toe dat zijn leerlingen niet te veel leerden. En vooral geen dingen boven hun stand, want dat leidde maar tot ‘ontevredenheid, trots en laatdunkendheid’. In 1850 liet Joannes zijn weesjongens de eerste katholieke schoolboekjes drukken. ‘NIHIL OBSTAT J. Zwijsen’ stond er voorin, ‘geen bezwaar’, en dus goedgekeurd voor katholieken.
Een carrière in het onderwijs was aan het eind van de negentiende eeuw een manier om aan de armoe van het arbeidersmilieu te ontsnappen. Jan Ligthart en Theo Thijssen maakten die sprong, en beiden streden zij voor de verheffing van het arbeiderskind via het openbaar onderwijs. Ieder op zijn eigen manier, dat wel. Jan Ligthart wilde dit ideaal realiseren door de kinderen te scholen tot zelfstandige, economisch onafhankelijke individuen. Zelfwerkzaamheid was zijn motto. Maar de nieuwe methode sloeg niet echt aan in Nederland. Voor ‘rode’ onderwijzer Theo Thijssen bleef klassikaal onderwijs het uitgangspunt. Hij vond dat leraren een prominente rol moesten vervullen in de klas en ijverde voor vakmensen met status die de kinderen vertelden wat ze moesten doen. De leraar moest zelf kunnen bepalen hoe hij lesgaf, op basis van zijn persoonlijkheid, zijn ervaringen en het karakter van een klas. Individueel onderwijs vond hij niks, maar als leraar kon je wel rekening houden met verschillen tussen leerlingen, echter binnen de grenzen van het klassikale onderwijs. Veel scholen namen zijn ideeën over, mede door de vele publicaties van zijn hand. Zo droeg Thijssen bij aan de emancipatie van de leerkracht. Het beroep kreeg meer status.
En nu?
En hoe zit het nu met die status van leraar? Getuige de uitspraak ‘Jìj? Júf? Op een làgere school?’ die Rooijendijk zelf te horen kreeg op feestjes, is het daar slecht mee gesteld. Dat lijkt ook met het onderwijs zelf het geval te zijn. Het lager onderwijs deugt niet, zo berichten de media al een paar decennia. Die tsunami aan negatieve kritiek op het onderwijs is niet bepaald motiverend als je in het onderwijs werkt. ‘Maar onvrede over het onderwijs is niet nieuw en kan heel functioneel zijn’, zo stelt Cordula Rooijendijk op pagina 223 van haar boek. ‘In het verleden leidde ontevredenheid over het onderwijs tot structurele vernieuwingen, omdat uit de onvrede een nieuw toekomstbeeld ontstond, dat vervolgens met vernieuwd onderwijs werd nagestreefd.’ Maar wie het verleden niet kent, kan ook het heden en de toekomst niet plaatsen. Aan het eind van haar boek blijkt Rooijendijks schets van het verleden geheel in dienst te staan van haar boodschap: we hebben een nieuw toekomstbeeld nodig, een visie voor de lange termijn voor het onderwijs. Nu is er sprake van adhoc-beleid, ingegeven door de waan van de dag en het zoveelste onderzoeksresultaat. Willen we beter onderwijs, dan hebben we een ideaalbeeld nodig waar iedereen zich achter schaart. ‘Dan pas maak je een kans. Dan pas zal het lukken dat onderwijs werkelijk te verbeteren.’ Zo’n toekomstbeeld is ook belangrijk voor onderwijzers, want ‘leraar zijn doe je uit passie.’ En juist die leraren met passie hebben we zo hard nodig in het onderwijs. Aan Cordula Rooijendijk zal het alvast niet liggen!
Meet weten? Luister dan naar het radio-interview dat Wim Brands had met Cordula Rooijendijk op radio 1 op 1 oktober 2010.
Cordula Rooijendijk promoveerde in 2005 tot doctor in de stadsgeografie en werkt sindsdien als zelfstandig onderzoeker en schrijver, en sinds 2009 als leerkracht op een Amsterdamse basisschool. In 2007 verscheen van haar Alles moest nog worden uitgevonden. Een geschiedenis van de computer in Nederland en in 2009 Waterwolven. Een geschiedenis van stormvloeden, dijkenbouwers en droogmakers.
Grootvader Piepestok - Een geschiedenis van Nederlandse schoolmeesters
Auteur: Cordula Rooijendijk
ISBN: 978 90 450 1667 2
Uitgever: Atlas, paperback, 255 pagina’s,
Prijs: € 19,95