LAND VAN DREK EN DERRIE
Geplaatst op
15 maart 2011
door
Lucia Hogervorst
Met zijn boek Koninkrijk vol sloppen biedt Auke van der Woud een inkijkje in de negentiende-eeuwse achterbuurten, een weinig verheffend onderdeel van onze vaderlandse geschiedenis.
Het Sint Antoniushofje in Rotterdam, ca. 1910, foto: Henri Berssenbrugge, collectie Gemeentearchief Rotterdam.
In een stad als Rotterdam zijn de negentiende-eeuwse achterbuurten in 1940 weggevaagd, maar ook in andere steden is het vandaag de dag bijna niet meer voor te stellen dat er ooit sprake was van vieze stegen en sloppen en van ’s zomers stinkende singels en grachten. In 'Koninkrijk vol sloppen' neemt Auke van der Woud de lezer mee door achterbuurten en langs vuil, en beschrijft daarmee een tot nu toe onderbelicht onderdeel van de Nederlandse geschiedenis. Van der Woud is een uitstekende gids, nauwgezet en met veel verstand van zaken.
De trek naar de stad
Van der Woud plaatst de geschiedenis van achterbuurten en vuil in de bredere context van de ongebreidelde stedengroei in de negentiende eeuw. In 1800 had Europa 165 miljoen inwoners, in 1900 ging het al om 400 miljoen mensen. In 1800 waren er 21 steden met meer dan 100.000 inwoners, in 1900 waren dat er al 147. Met 5 miljoen inwoners telde Nederland rond 1900 vier van die grote steden: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Die stedengroei was beangstigend: steden leken wel beesten, die het platteland verslonden. In zijn boek Gemeinschaft und Gesellschaft uit 1887 wees socioloog Tönnies bovendien op het gevaar van leven in de stad: de gemeenschap ging er verloren. Door migratie vielen vertrouwde banden weg, en waren mensen vreemden voor elkaar. Toch was er wel degelijk sprake van een ordelijke en stabiele omgang onderling, maar dan gebaseerd op allerlei formele, juridische regels en instituties vanuit de overheid.
Wonen in de stad
Maar de stad bood haar nieuwe inwoners ook de mogelijkheid een nieuw bestaan op te bouwen. Dat was nodig in de negentiende eeuw, toen de industrie de leiding overnam van de landbouw. Maar wat voor nieuw bestaan was dat? De arbeidsomstandigheden waren voor de meeste mensen slecht, de woonomstandigheden idem dito. De steden waren niet toegerust op de enorme toeloop, en daar sprongen veel handelaars in onroerend goed en pandjesbazen handig op in. Zij kochten huizen op om ze te splitsen en te verhuren. Direct nadat de stedengroei in de jaren zeventig van de negentiende eeuw was begonnen, stegen de huurprijzen in Amsterdam met 30%. Veel nieuwkomers moesten genoegen nemen met het aanbod op de bodem van de woningmarkt, de eenkamerwoning. In grote steden als Rotterdam en Amsterdam leefde 40 tot 80% van de bevolking in zo’n woning. Op die ene kamer gebeurde alles: koken, eten, werken, slapen, wassen en de stoelgang, alles in een ruimte van vijftien tot vijfentwintig vierkante meter, voor een huishouden van vier of vijf, maar soms ook zeven of acht personen.
Elk zijn lot, ’t komt van God
Was er dan geen protest tegen de hele situatie? Nauwelijks, want in de negentiende-eeuwse samenleving werd de sociale ordening als vanzelfsprekend en statisch ervaren. Onder het motto ‘Elk zijn lot, ’t komt van God’ maakte de ‘kleine’ man of vrouw het beste van de situatie. Van der Woud geeft het voorbeeld van een Tilburgs gezin van acht personen dat anno 1870 overleefde op een inkomen van 8 gulden per week, maar dan moest er ook niets mis gaan. Als de kostwinner ziek of werkloos werd, of zelfs overleed, dan moest de weduwe met haar gezin zien rond te komen van de minimale inkomsten uit straatventen of het werk als wasvouw.
Het leven in achterbuurten
Eigenlijk waren er twee werelden in de negentiende eeuw, zo beschrijft Van der Woud, een voor- en een achterkant. De voorkant was de wereld van de burgers en de aanzienlijken, maar achter de hoge huizen bevond zich ‘een onontwarbare kluwen van sloppen, gangen, binnenpleintjes, alle in diep vervallen, onbewoonbare staat, en niettemin dicht bewoond.’ Gelegen aan een steeg, een gang of snijding, waren sommige woningen slechts ruggelings bereikbaar, zo smal was soms de toegangsweg. Waar die gang, scheur of snijding doodliep, bevond zich het slop, waar soms wel tien tot twaalf gezinnen omheen woonden. De enige uitgang was een smalle gang, en als er ergens brand uitbrak zaten de slopbewoners als ratten in de val. Niemand uit het slop durfde iets te zeggen over de kapotte afvoeren, de gebroken ruiten, de vermolmde vloeren, de verveloze kozijnen of de lekkende daken uit vrees voor huurverhoging.
Wc’s waren nog een zeldzaam verschijnsel, de gebruikelijke voorziening was een ‘gemak’ achter in of buiten het huis. Zittend op een houten bankje deden de bewoners daar hun behoefte, boven een ton of een beerput. Waar het tonnenstelsel werd toegepast, liet de gemeente de inhoud van de tonnen naar de gemeentelijke stortplaats afvoeren, en steden met het beerputstelsel lieten de inhoud van de beerputten door het grondwater en de gracht opnemen. Vaak moesten sloppenbewoners zelf maar zorgen dat de tonnen op tijd geleegd werden, de gemeente sloeg de sloppen vaak over.
Veel bewoners kenden weinig lucht en licht. Met name in de gangen en insnijdingen tussen de huizen kwam weinig licht, en frisse lucht was een probleem. In de eenkamerwoningen werd de was gedroogd, het eten op petroleum gekookt, of in de winter een rokerig vuur gestookt, en in diezelfde zuurstofarme ruimte sliep het hele gezin. In een werkmanswoning was het gebruikelijk dat ouders en kleine kinderen samen in de bedstee sliepen, de baby hangend in een bakje bij het voeteneind. Waren de kinderen groter, dan sliepen zij ’s nachts op de vloer, soms op een losse matras van stro, soms op wat vodden of de kale vloer. Er was weinig privacy, ook niet voor ‘echtelijke handelingen’. Stank en vuil in huis was voor veel slopbewoners vanzelfsprekend, net als de vochtige muren en vloeren, vooral op de begane grond en in de kelderwoningen. De woningen bevonden zich immers vaak in laaggelegen delen van de stad. Het kon voorkomen dat kelderwoningen bij slecht weer volliepen met grond-, riool- en beerputwater! En dan de vliegen, vlooien en luizen, er was geen ontkomen aan: ‘het lichaam van de proletariërs zat vol wonden omdat het een slagveld was, want dag en nacht waren de parasieten aan het zuigen en bijten.’
Soelaas
Om aan de situatie te ontsnappen zocht menig huisvader zijn heil in de kroeg. Naar schatting werd in 1860 in Amsterdam jaarlijks voor 2 miljoen gulden aan jenever uitgegeven, voornamelijk door mensen van de lagere standen. Schotting en Spiekman, die de situatie in Rotterdam te boek stelden, noteerden ‘In die met vuile tabakswalm en slechte jeneverlucht gevulde lokalen [ …] zoeken de krotbewoners de gezelligheid, die ze in hunne woonhokken ontberen.’ Maar een verblijf in het drankhol verergerde het armoedeprobleem alleen maar, want vaderlief zorgde dat er thuis nog minder geld te besteden was.
Gelukkig waren er dan de banken van lening en de pandjeshuizen, die boden soelaas bij chronisch geldgebrek. De banken van leningen gaven geld in ruil voor roerende eigendommen, die betrekkelijk weinig waarde hadden, zoals kleding en huisraad. Zo lang de lening duurde werd het pand door de bank bewaard, en bij aflossing kreeg de lener het terug. Dit systeem was voor velen uit de lagere klassen een steun en toeverlaat. Maar de pandjeshuizen waren veruit het meest populair, vooral omdat zij hogere bedragen uitleenden en letterlijk dicht bij de bevolking stonden: ze bevonden zich qua locatie namelijk in de achterbuurten zelf. Nadeel was de hoge rente die ze rekenden, die kon op jaarbasis wel oplopen tot 500 procent. Gelukkig leenden de klanten weliswaar vaak, maar dikwijls voor slechts korte tijd. Zo kwam het voor dat mensen hun zondagse kleren en sieraden wekelijks op maandag beleenden, om ze elke week op zaterdag weer op te halen.
Een beter leven
Hygiënisten propageerden vanaf het midden van de negentiende eeuw een nieuwe visie op volksgezondheid. Zij wilden de energie van de bevolking vergroten door verzwakkende omstandigheden te bestrijden. Frisse lucht, goed eten en drinken, een schoon lichaam, een schone omgeving, goede kleding en voldoende rust vormden tezamen de remedie. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen publiceerde in 1857 Leven en gezond zijn, ongetwijfeld met de beste bedoelingen, maar voor de arbeidersklasse telde betaalbaarheid, en dat betekende nog al eens dat voedsel en drank van bedorven of inferieure kwaliteit was. Leven en gezond zijn zat er voor het werkvolk niet in, overleven was al een hele sport.
Het openbaar bestuur liep niet voorop bij het agenderen van de sociale veranderingen die nodig waren. Laisser-faire was lange tijd het devies. Toen een staatscommissie hem vroeg naar de kwaliteit van de arbeiderswoningen in zijn stad, antwoordde de burgemeester van Nijmegen in 1891: ‘Het zijn natuurlijk geen paleizen, maar ik hoor er niet over klagen.’ Van der Woud laat een heel scala aan mensen de revue passeren, die zich wel druk maakten over het arbeidersbestaan. Het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, artsen als Allebé en Coronel, hygiënisten als Helena Mercier en sociaaldemocraten als Hermans, Schotting en Spiekman deden onderzoek naar de omstandigheden van de werkende klasse en brachten verslag uit. Zij waren duidelijk betrokken, maar ook hen werd het wel eens te gortig in de achterbuurten. Hermans tekende naar aanleiding van een bezoek op: ‘de stank is zoo erg dat wij moeten heengaan.’
Rond 1880 trad verandering in de beeldvorming op. Armoede was niet langer een betreurenswaardig natuurverschijnsel. Journalisten, kranten en algemene tijdschriften droegen bij aan het ontstaan van de maakbaarheidsgedachte. Mensen als Helena Mercier propageerden het verantwoordelijkheidsgevoel van het meervermogende deel van de samenleving voor de minvermogenden. Ook het openbaar bestuur moest zijn verantwoordelijkheid nemen. De politiek zag zich hierbij genoodzaakt terdege rekening te houden met de kiezer: in 1887 mocht slechts 12% van alle volwassen mannen stemmen, maar na 1896 ging het al om 52% van de mannen.
Pas aan het einde van de 19de eeuw trad er voorzichtig verbetering op van het helse bestaan in de achterbuurten. Sociaal geëngageerde mannen uit de hogere standen vervulden hierbij een voortrekkersrol. In de Jordaan bouwden particuliere weldoeners en woningbouwverenigingen op verschillende plekken goede arbeiderswoningen, met een heuse wc. De reiniging van steden, stegen en woningen, die in de tweede helft van de negentiende eeuw moeizaam begon, was slechts ten dele een technische en sanitaire operatie, zo besluit Van der Woud zijn boek. ‘Eerst moest er in de hoofden het een en ander worden opgeruimd: een weinig verheffende oude wereld, die plaats moest maken voor een nieuwe’.
Medicijn
In Koninkrijk vol sloppen neemt Van der Woud alle aspecten van achterbuurten, vuil en vuilverwerking gedetailleerd onder de loep, van de geuren in de achterbuurten tot aan de aanleg van riolen, steeds in een kort, levendig hoofdstuk vol citaten uit kranten, tijdschriften, overheidsrapporten en literaire werken van schrijvers als Israël Querido. Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door een treffende foto van Henri Berssenbrugge. Achterbuurten en vuil, het zijn geen gemakkelijke onderwerpen, maar gelukkig hanteert Auke van der Woud een soepele schrijfstijl, met een vleugje droge humor, dat maakt het boek prettig leesbaar. En voor mensen die ongeneeslijk last hebben van nostalgie is dit boek een waar medicijn. Terug naar vroeger? Terug naar vies en vuil? Nee, liever niet!
Auke van der Woud, hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen, publiceerde onder meer Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1789 – 1848 (1987), Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840 – 1900 (1997) en Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (2006). Voor Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw kreeg Van der Woud de Rotterdam-Maaskant Prijs 2010.
Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw
Auteur: Auke van der Woud
ISBN: 9789035135970
Uitgeverij: Bert Bakker
Aantal pagina’s: 440
Prijs: € 29,95 (gebonden)
In een stad als Rotterdam zijn de negentiende-eeuwse achterbuurten in 1940 weggevaagd, maar ook in andere steden is het vandaag de dag bijna niet meer voor te stellen dat er ooit sprake was van vieze stegen en sloppen en van ’s zomers stinkende singels en grachten. In 'Koninkrijk vol sloppen' neemt Auke van der Woud de lezer mee door achterbuurten en langs vuil, en beschrijft daarmee een tot nu toe onderbelicht onderdeel van de Nederlandse geschiedenis. Van der Woud is een uitstekende gids, nauwgezet en met veel verstand van zaken.
De trek naar de stad
Van der Woud plaatst de geschiedenis van achterbuurten en vuil in de bredere context van de ongebreidelde stedengroei in de negentiende eeuw. In 1800 had Europa 165 miljoen inwoners, in 1900 ging het al om 400 miljoen mensen. In 1800 waren er 21 steden met meer dan 100.000 inwoners, in 1900 waren dat er al 147. Met 5 miljoen inwoners telde Nederland rond 1900 vier van die grote steden: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Die stedengroei was beangstigend: steden leken wel beesten, die het platteland verslonden. In zijn boek Gemeinschaft und Gesellschaft uit 1887 wees socioloog Tönnies bovendien op het gevaar van leven in de stad: de gemeenschap ging er verloren. Door migratie vielen vertrouwde banden weg, en waren mensen vreemden voor elkaar. Toch was er wel degelijk sprake van een ordelijke en stabiele omgang onderling, maar dan gebaseerd op allerlei formele, juridische regels en instituties vanuit de overheid.
Wonen in de stad
Maar de stad bood haar nieuwe inwoners ook de mogelijkheid een nieuw bestaan op te bouwen. Dat was nodig in de negentiende eeuw, toen de industrie de leiding overnam van de landbouw. Maar wat voor nieuw bestaan was dat? De arbeidsomstandigheden waren voor de meeste mensen slecht, de woonomstandigheden idem dito. De steden waren niet toegerust op de enorme toeloop, en daar sprongen veel handelaars in onroerend goed en pandjesbazen handig op in. Zij kochten huizen op om ze te splitsen en te verhuren. Direct nadat de stedengroei in de jaren zeventig van de negentiende eeuw was begonnen, stegen de huurprijzen in Amsterdam met 30%. Veel nieuwkomers moesten genoegen nemen met het aanbod op de bodem van de woningmarkt, de eenkamerwoning. In grote steden als Rotterdam en Amsterdam leefde 40 tot 80% van de bevolking in zo’n woning. Op die ene kamer gebeurde alles: koken, eten, werken, slapen, wassen en de stoelgang, alles in een ruimte van vijftien tot vijfentwintig vierkante meter, voor een huishouden van vier of vijf, maar soms ook zeven of acht personen.
Elk zijn lot, ’t komt van God
Was er dan geen protest tegen de hele situatie? Nauwelijks, want in de negentiende-eeuwse samenleving werd de sociale ordening als vanzelfsprekend en statisch ervaren. Onder het motto ‘Elk zijn lot, ’t komt van God’ maakte de ‘kleine’ man of vrouw het beste van de situatie. Van der Woud geeft het voorbeeld van een Tilburgs gezin van acht personen dat anno 1870 overleefde op een inkomen van 8 gulden per week, maar dan moest er ook niets mis gaan. Als de kostwinner ziek of werkloos werd, of zelfs overleed, dan moest de weduwe met haar gezin zien rond te komen van de minimale inkomsten uit straatventen of het werk als wasvouw.
Het leven in achterbuurten
Eigenlijk waren er twee werelden in de negentiende eeuw, zo beschrijft Van der Woud, een voor- en een achterkant. De voorkant was de wereld van de burgers en de aanzienlijken, maar achter de hoge huizen bevond zich ‘een onontwarbare kluwen van sloppen, gangen, binnenpleintjes, alle in diep vervallen, onbewoonbare staat, en niettemin dicht bewoond.’ Gelegen aan een steeg, een gang of snijding, waren sommige woningen slechts ruggelings bereikbaar, zo smal was soms de toegangsweg. Waar die gang, scheur of snijding doodliep, bevond zich het slop, waar soms wel tien tot twaalf gezinnen omheen woonden. De enige uitgang was een smalle gang, en als er ergens brand uitbrak zaten de slopbewoners als ratten in de val. Niemand uit het slop durfde iets te zeggen over de kapotte afvoeren, de gebroken ruiten, de vermolmde vloeren, de verveloze kozijnen of de lekkende daken uit vrees voor huurverhoging.
Wc’s waren nog een zeldzaam verschijnsel, de gebruikelijke voorziening was een ‘gemak’ achter in of buiten het huis. Zittend op een houten bankje deden de bewoners daar hun behoefte, boven een ton of een beerput. Waar het tonnenstelsel werd toegepast, liet de gemeente de inhoud van de tonnen naar de gemeentelijke stortplaats afvoeren, en steden met het beerputstelsel lieten de inhoud van de beerputten door het grondwater en de gracht opnemen. Vaak moesten sloppenbewoners zelf maar zorgen dat de tonnen op tijd geleegd werden, de gemeente sloeg de sloppen vaak over.
Veel bewoners kenden weinig lucht en licht. Met name in de gangen en insnijdingen tussen de huizen kwam weinig licht, en frisse lucht was een probleem. In de eenkamerwoningen werd de was gedroogd, het eten op petroleum gekookt, of in de winter een rokerig vuur gestookt, en in diezelfde zuurstofarme ruimte sliep het hele gezin. In een werkmanswoning was het gebruikelijk dat ouders en kleine kinderen samen in de bedstee sliepen, de baby hangend in een bakje bij het voeteneind. Waren de kinderen groter, dan sliepen zij ’s nachts op de vloer, soms op een losse matras van stro, soms op wat vodden of de kale vloer. Er was weinig privacy, ook niet voor ‘echtelijke handelingen’. Stank en vuil in huis was voor veel slopbewoners vanzelfsprekend, net als de vochtige muren en vloeren, vooral op de begane grond en in de kelderwoningen. De woningen bevonden zich immers vaak in laaggelegen delen van de stad. Het kon voorkomen dat kelderwoningen bij slecht weer volliepen met grond-, riool- en beerputwater! En dan de vliegen, vlooien en luizen, er was geen ontkomen aan: ‘het lichaam van de proletariërs zat vol wonden omdat het een slagveld was, want dag en nacht waren de parasieten aan het zuigen en bijten.’
Soelaas
Om aan de situatie te ontsnappen zocht menig huisvader zijn heil in de kroeg. Naar schatting werd in 1860 in Amsterdam jaarlijks voor 2 miljoen gulden aan jenever uitgegeven, voornamelijk door mensen van de lagere standen. Schotting en Spiekman, die de situatie in Rotterdam te boek stelden, noteerden ‘In die met vuile tabakswalm en slechte jeneverlucht gevulde lokalen [ …] zoeken de krotbewoners de gezelligheid, die ze in hunne woonhokken ontberen.’ Maar een verblijf in het drankhol verergerde het armoedeprobleem alleen maar, want vaderlief zorgde dat er thuis nog minder geld te besteden was.
Gelukkig waren er dan de banken van lening en de pandjeshuizen, die boden soelaas bij chronisch geldgebrek. De banken van leningen gaven geld in ruil voor roerende eigendommen, die betrekkelijk weinig waarde hadden, zoals kleding en huisraad. Zo lang de lening duurde werd het pand door de bank bewaard, en bij aflossing kreeg de lener het terug. Dit systeem was voor velen uit de lagere klassen een steun en toeverlaat. Maar de pandjeshuizen waren veruit het meest populair, vooral omdat zij hogere bedragen uitleenden en letterlijk dicht bij de bevolking stonden: ze bevonden zich qua locatie namelijk in de achterbuurten zelf. Nadeel was de hoge rente die ze rekenden, die kon op jaarbasis wel oplopen tot 500 procent. Gelukkig leenden de klanten weliswaar vaak, maar dikwijls voor slechts korte tijd. Zo kwam het voor dat mensen hun zondagse kleren en sieraden wekelijks op maandag beleenden, om ze elke week op zaterdag weer op te halen.
Een beter leven
Hygiënisten propageerden vanaf het midden van de negentiende eeuw een nieuwe visie op volksgezondheid. Zij wilden de energie van de bevolking vergroten door verzwakkende omstandigheden te bestrijden. Frisse lucht, goed eten en drinken, een schoon lichaam, een schone omgeving, goede kleding en voldoende rust vormden tezamen de remedie. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen publiceerde in 1857 Leven en gezond zijn, ongetwijfeld met de beste bedoelingen, maar voor de arbeidersklasse telde betaalbaarheid, en dat betekende nog al eens dat voedsel en drank van bedorven of inferieure kwaliteit was. Leven en gezond zijn zat er voor het werkvolk niet in, overleven was al een hele sport.
Het openbaar bestuur liep niet voorop bij het agenderen van de sociale veranderingen die nodig waren. Laisser-faire was lange tijd het devies. Toen een staatscommissie hem vroeg naar de kwaliteit van de arbeiderswoningen in zijn stad, antwoordde de burgemeester van Nijmegen in 1891: ‘Het zijn natuurlijk geen paleizen, maar ik hoor er niet over klagen.’ Van der Woud laat een heel scala aan mensen de revue passeren, die zich wel druk maakten over het arbeidersbestaan. Het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, artsen als Allebé en Coronel, hygiënisten als Helena Mercier en sociaaldemocraten als Hermans, Schotting en Spiekman deden onderzoek naar de omstandigheden van de werkende klasse en brachten verslag uit. Zij waren duidelijk betrokken, maar ook hen werd het wel eens te gortig in de achterbuurten. Hermans tekende naar aanleiding van een bezoek op: ‘de stank is zoo erg dat wij moeten heengaan.’
Rond 1880 trad verandering in de beeldvorming op. Armoede was niet langer een betreurenswaardig natuurverschijnsel. Journalisten, kranten en algemene tijdschriften droegen bij aan het ontstaan van de maakbaarheidsgedachte. Mensen als Helena Mercier propageerden het verantwoordelijkheidsgevoel van het meervermogende deel van de samenleving voor de minvermogenden. Ook het openbaar bestuur moest zijn verantwoordelijkheid nemen. De politiek zag zich hierbij genoodzaakt terdege rekening te houden met de kiezer: in 1887 mocht slechts 12% van alle volwassen mannen stemmen, maar na 1896 ging het al om 52% van de mannen.
Pas aan het einde van de 19de eeuw trad er voorzichtig verbetering op van het helse bestaan in de achterbuurten. Sociaal geëngageerde mannen uit de hogere standen vervulden hierbij een voortrekkersrol. In de Jordaan bouwden particuliere weldoeners en woningbouwverenigingen op verschillende plekken goede arbeiderswoningen, met een heuse wc. De reiniging van steden, stegen en woningen, die in de tweede helft van de negentiende eeuw moeizaam begon, was slechts ten dele een technische en sanitaire operatie, zo besluit Van der Woud zijn boek. ‘Eerst moest er in de hoofden het een en ander worden opgeruimd: een weinig verheffende oude wereld, die plaats moest maken voor een nieuwe’.
Medicijn
In Koninkrijk vol sloppen neemt Van der Woud alle aspecten van achterbuurten, vuil en vuilverwerking gedetailleerd onder de loep, van de geuren in de achterbuurten tot aan de aanleg van riolen, steeds in een kort, levendig hoofdstuk vol citaten uit kranten, tijdschriften, overheidsrapporten en literaire werken van schrijvers als Israël Querido. Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door een treffende foto van Henri Berssenbrugge. Achterbuurten en vuil, het zijn geen gemakkelijke onderwerpen, maar gelukkig hanteert Auke van der Woud een soepele schrijfstijl, met een vleugje droge humor, dat maakt het boek prettig leesbaar. En voor mensen die ongeneeslijk last hebben van nostalgie is dit boek een waar medicijn. Terug naar vroeger? Terug naar vies en vuil? Nee, liever niet!
Auke van der Woud, hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen, publiceerde onder meer Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1789 – 1848 (1987), Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840 – 1900 (1997) en Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (2006). Voor Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw kreeg Van der Woud de Rotterdam-Maaskant Prijs 2010.
Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw
Auteur: Auke van der Woud
ISBN: 9789035135970
Uitgeverij: Bert Bakker
Aantal pagina’s: 440
Prijs: € 29,95 (gebonden)