HISTORISCH BESEF – ONDERWIJS EN POLITIEK

Geplaatst op 17 november 2006
Burgers, politici en scholieren weten niet veel meer van geschiedenis... Prof. dr. P. de Rooij gaf een inspirerende lezing over de tanende historische kennis onder burgers en politici
Burgers, politici en scholieren weten niet veel meer van geschiedenis...
 
Ter gelegenheid van de 15e lustrumviering van de Amsterdamse Studievereniging voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis ('Kleio') op locatie Oudemanshuispoort te Amsterdam gaf prof. dr. P. de Rooij (vakgroep Nederlandse Geschiedenis, faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam) op 25 oktober 2005 een inspirerende lezing over de tanende historische kennis onder burgers en politici, alsmede over het feit, dat geschiedenis (onderwijs) bovendien steeds minder relevant wordt geacht. Dat is slecht want voor een analyse van een maatschappelijk vraagstuk is kennis van het verleden onmisbaar.
 
Hier volgt de tekst van de lezing.
 
1.
Ongeveer een eeuw geleden zat Theo Thijssen hier een kwartiertje lopen vandaan op school. In zijn memoires vertelde hij nog vol napret over de gevechten die hij met zijn makkers leverde met leerlingen van de Nieuwenhuizenschool aan de Keizersgracht. Toen hem door zijn meester eens gevraagd werd waar dat vechten nu eigenlijk om ging, meldde de jonge Thijssen dat het de schuld was van die 'Roomsche schooiers' van de Keizersgracht, die de jongenscode hadden geschonden door met stenen te gaan gooien.
 
'zo zo [sprak de meester] en wordt het geloof der ook al bij gehaald? Wij zwegen beleidvol; maar dat hielp niet: Roomsche schooiers? Wat een uitdrukking, leren jullie zulke minne uitdrukkingen soms hier op school? Dat kan in mijn klas, waar we van alles hebben, alvast erg gezellig worden.
Twaalfjarig bestand, godsdiensttwisten, reciteerde [mijn vriendje] Stikvoort plotseling een van onze standaard jaartallen. De meester keek hem verrast aan, schoot in de lach en zei: 'Daar hebben we de nar, die zegt de waarheid waarachtig. Maar ik waarschuw jullie: geen twaalfjarig bestand, maar de vrede van Munster zullen we jullie laten sluiten.'
 
Een dergelijk gesprek, rond 1900 gevoerd op een lagere school, is op een basisschool tegenwoordig niet meer mogelijk. Bij de leerling is 'twaalfjarig bestand: godsdiensttwisten' een onbegrijpelijke uitdrukking geworden, zoals de leraar niet langer kan aannemen dat hij zonder meer kan verwijzen naar de vrede van Munster.
 
Rudy Kousbroek heeft tien jaar geleden eens gezegd dat in Nederland vooral de gedachte heerst dat weinig uit het verleden nu nog interessant of waardevol kon zijn: 'Dat is wat in dit land dat eigenaardige gevoel geeft dat er een dimensie ontbreekt.' Dat het juist Kousbroek was die ons dit voorhield is te verklaren uit het feit, dat hij jarenlang in Parijs heeft gewoond en zoals U weet is geschiedenis in Frankrijk een essentieel onderdeel van het openbare leven.
 
Onlangs wist de Volkskrant te vermelden dat de recente protesten tegen het sociaal-economisch beleid van De Villepin tot een discussie had geleid over de vraag of er op korte termijn een heropvoering van de Franse Revolutie viel te verwachten.
 
Een dergelijke functie van de geschiedenis is in het openbare leven van Nederland in geen velden of wegen te bekennen. De enige uitzondering was Fortuyn, die een van zijn pamfletten Aan het Volk van Nederland had genoemd, maar dat werd toch eigenlijk vooral gezien als een wat ijdeltuiterig vertoon van eruditie van professor Pim – en in ieder geval geen aansporing om de noodzaak van groot onderhoud aan onze democratie te laten inspireren door de patriottenbeweging.
 
En daar wil ik het vanavond met U over hebben – dat merkwaardige gebrek aan historisch besef in ons openbare leven en de positie van het geschiedenisonderwijs daarbij.

2.
Om te beginnen kan worden vastgesteld dat onze politici niet veel van geschiedenis weten, zoals bleek uit het proefwerk dat de redactie van het Historisch Nieuwsblad in 1996 heeft gehouden.
 
Het was natuurlijk een valse enquête, waarbij door de redactie anonimiteit beloofd was – een belofte die vervolgens met veel leedvermaak werd gebroken. Desondanks: het geheel leverde toch een treurig beeld op. Van de vijftien vragen werden er gemiddeld ongeveer zes goed beantwoord, wat een vier plus opleverde als cijfer.
 
Het D66 kamerlid Marijn de Koning zei openhartig: ‘Ik vind al die wetenswaardigheden maar onzin.’ Ze beantwoordde dan ook geen enkele vraag goed.
 
Onthutsender echter was een opmerking van het CDA-kamerlid Cees Bremmer, die enige tijd maatschappijleer had gedoceerd en in de loop der jaren verschillende boekjes had uitgegeven over de geschiedenis van de gereformeerden. Die was van oordeel was dat geschiedenis voor politici niet zo zinvol was: ‘De geschiedenis kan de aandacht afleiden van het heden en de toekomst. Je moet niet verzeild raken in debatten over hoe alles gekomen is.’
 
Voor iemand uit de antirevolutionaire richting is dat een wel erg luchthartig standpunt. Vooral het CDA reageerde uitgesproken venijnig op de publicatie van het Historisch Nieuwsblad. Zo herinner ik me de bijdrage van één kamerlid uit die partij, die meedeelde dat als geschiedenis bestond uit dit soort dingen, de partij zou gaan overwegen geschiedenis nog verder terug te snoeien in het middelbaar onderwijs, ten voordele van een vak als maatschappijleer; daar hadden leerlingen tenminste wat aan.
 
Voor ons historici was het prettig dat Gerrit Valk alle vragen goed had, maar teleurstellend dat de historica Marjet van Zuijlen er slechts drie goed beantwoordde en bovendien nogal opzien baarde met haar mening dat Willem van Oranje bij Dokkum was vermoord.
Als ik dit alles even mag samenvatten: kamerleden weten niets van geschiedenis en zijn daarin net gewone mensen.
 
Maar hoewel dat wellicht niet langer een veel gehoorde mening is, politici zijn geen gewone mensen, ze zouden dat althans niet behoren te zijn. Ze zijn ondermeer verantwoordelijk voor de mate waarin een samenleving zich rekenschap geeft van eigen nut en functie.
 
Zolang de verzuiling oppermachtig was als hoofdstructuur van de samenleving was dit relatief eenvoudig. Bij hoogtijdagen kon een historicus uit eigen gelederen worden geplukt om daar iets moois over te zeggen, immers, ook de geschiedbeoefening was verzuild georganiseerd.
 
Na de fase van de lyrische politici die de zuilen vorm hadden gegeven, waren de lyrische historici aangetreden – zoals Rogier er een was voor de katholieken, Frits de Jong voor de socialisten en Van Deursen nog is voor de meer orthodoxe protestanten – die dat alles tot een zinvol verhaal wisten te verheffen en met een boodschap wisten te verbinden. In het jargon: past en history vloeiden in elkaar over.
 
Maar dat is met de ontzuiling nogal weggevallen. Voor veel partijen waren verwijzingen naar het verleden nogal problematisch geworden: bij het CDA immers was het verleden bezaaid met incidenten tussen katholieken en protestanten, een gemeenschappelijke tachtigjarige oorlog hield hen uiteen.
 
De liberalen hadden natuurlijk Thorbecke, maar was het liberalisme in de negentiende eeuw juist niet bij uitstek verantwoordelijk voor het ‘verkeerde verleden’ van uitbuiting en ander ongerief? Bij de socialisten was het ook lastig, aangezien de onmiskenbaar voortschrijdende verburgerlijking door de linkse luizen in hun pels toch vooral voorgesteld werd als een aanhoudende zondeval – en enig schuldbesef koesterden zij wel.
 
De geschiedschrijving in de jaren zeventig en tachtig in deze kring ging dan ook vooral over de kleinere, radicale randgroepen en –groepjes die als dwaallichtjes om de hoofdstroom der sociaaldemocratie heen hadden gedanst.
 
Daarmee verviel bij onze politieke partijen de vanzelfsprekendheid van een verwijzing naar het eigen verleden, terwijl geen ontzuild natiebesef voorhanden was als alternatief.
 
Er was geen staatsnationalisme, met krachtige symbolen, gedenkdagen of rituelen; veel meer dan ‘eenheid in verscheidenheid’ was niet voorhanden. In die leegte zou de met Beatrix vernieuwde monarchie de ruimte vinden om belangrijker te worden – al is dit ook maar een mening natuurlijk, om een familielid van onze vorstin te citeren.
 
 
Wat de laatste tijd opvalt is dan de volgende paradox: politici weten zelf niet al te veel van het verleden, vinden het voor hun functie ook nauwelijks relevant, maar vinden tegelijkertijd het geschiedenisonderwijs doorgaans van groot belang.
 
Ik heb een paar jaar geleden gesprekken gevoerd met de wetenschappelijke bureaux van alle politieke partijen en allemaal vonden ze toen al dat het vak geschiedenis van groot belang was. Dat was een belangrijk vak, omdat daarin de waarden en normen werden doorgegeven van onze samenleving; daar werd de anonieme Gesellschaft omgesmeed tot een Gemeinschaft. Dat gevoel is niet verminderd, integendeel: inmiddels moet het vooral dienen tot een krachtige assimilatie van de allochtonen.
 
Het geschiedenisonderwijs moet, als ik het even beknopt samenvat, de Tachtigjarige Oorlog en de Tweede Wereldoorlog behandelen, het liefst ook in die volgorde en dat een paar keer. Bij geruchte heb ik vernomen dat er in de ministerraad zeer onlangs uitvoerig is gediscussieerd over de vraag of geschiedenis niet verplicht moest worden gesteld voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs tot en met de zesde klas.
 
Maar daar is tenslotte op vooral praktische gronden van afgezien. Omdat net enige consensus was bereikt over de stelselwijziging van de profielen in 2007, zag men er tegenop die hele discussie weer open te breken, met alle vermoeiende belangenbehartiging vandien. Geschiedenis is voor de huidige politiek dan ook niet zozeer een vanzelfsprekend vak dat in grote trekken de lotgevallen van de natie bijbrengt, maar een schakel in het omvangrijke moraliseringsproject, dat met horten en stoten rond de laatste eeuwwisseling op gang kwam.
 
Na het wegvallen van de relatief simpele structuur van de emancipatie in veelvoud, werd burgerschapsvorming het hoofddoel van het geschiedenisonderwijs. Dat is in allerlei opzichten merkbaar.
Zo is de keuze van de stof sterk bepaald door de actualiteit – het presentisme kwam aan de macht. Dit was wellicht onvermijdelijk. In de jaren zeventig werd immers duchtig gediscussieerd over de vraag of geschiedenis niet beter vervangen kon worden door maatschappijleer. Daarop hebben historici zich beijverd vooral de relevantie van het vak voor het heden uit te leggen. De erkenning van dat pleidooi vond symbolisch plaats met de opname van geschiedenis in de systematiek van het centraal schriftelijk examen, vanaf 1982.
 
Daarmee was echter het paard van Troje binnengehaald. In 1986 formuleerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid als ‘kerndoel’ van dit onderwijs dat het ‘jongeren toe moest rusten met historische en politiek-bestuurlijke kennis, inzichten en vaardigheden, waarmee zij nu en later in hun rol als lid van diverse leefverbanden, als consument en producent, en als staats- en wereldburger kunnen participeren in historisch gegroeide maatschappelijke verbanden.’
 
En dat leidde tot een uitpuilende catalogus van sociaal-wenselijke onderwerpen, hoogstaande attitudes en modernistische didactiek. Daarmee hebben we geschiedenis als schoolvak gered, maar het was een Pyrrusoverwinning: maatschappijleer is weliswaar formeel niet, maar sluipenderwijs eigenlijk wel ingevoerd, het heet nu echter geschiedenis. De ontwikkeling die daarmee is ingezet vergt een lange remweg en het is te hopen dat de inmiddels ingezette koerswending zal worden volgehouden.
 
3.
En dat brengt ons op het volgende. Na het voorafgaande is dus wel begrijpelijk dat jongeren in onze samenleving niets meer van geschiedenis weten. En aangezien jongeren ouder worden, is nu de situatie bereikt dat ook volwassenen er niets meer van af weten.
 
In 2003 werden door de stichting Anno, in samenwerking met het Historisch Nieuwsblad, op verschillende plaatsen in Nederland op straat mensen staande gehouden voor het beantwoorden van een paar relatief eenvoudige vragen over het Nederlands verleden. Het resultaat was naar verwachting. Zo kon worden genoteerd dat iemand dacht dat Willem van Oranje tegen de Romeinen in opstand was gekomen, alsook iemand die dacht dat de Eerste Wereldoorlog in 1550 begonnen was.
 
Mij trof nog het meest de man die geheel onkundig bleek van het feit dat het verleden uit een aantal opeenvolgende eeuwen bleek te bestaan: eeuwen, tsjonge, daar had hij nooit zo bij stil gestaan. Naar de veranderingen in het niveau van de eindexamens is overigens bij mijn weten geen onderzoek gepubliceerd – wat op zich overigens merkwaardig is.
 
Veiligheidshalve vergen opleidingen geschiedenis van de universiteit in elk geval niet dat aankomende studenten geschiedenis in hun middelbare school-pakket moeten hebben gehad: we beginnen bijna letterlijk bij nul.
 
Hoe dat ook zij, voorlopig kunnen we dus volhouden dat het niveau niet alleen matig is, maar de laatste jaren waarschijnlijk zelfs gedaald is tot omvangrijke onwetendheid. Gerrit Valk verklaarde in het Historisch Nieuwsblad zijn goede resultaten in ieder geval door verontschuldigend op te merken dat hij van voor de basisvorming was, wat voor een PvdA-politicus bijna als een schuldbekentenis op te vatten valt. De recente klachten zijn dan ook te zien als het resultaat van het onderwijsbeleid dat de laatste decennia is gevoerd.
 
Maar de vraag is vervolgens of dat klopt. Is het nu waar dat het gevoerde onderwijsbeleid en de daarvoor verantwoordelijke politieke partijen in Nederland in hoofdzaak verantwoordelijk zijn te houden voor een situatie waarin de kennis van het verleden gereduceerd is tot de kreet: 1600 – slag bij Nieuwpoort en het uitroepen van Pim Fortuyn tot de grootste Nederlander.
 
Het is onmogelijk om de historische kennis van Nederlanders in zelfs maar het recente verleden te onderzoeken, zoals gezegd, wegens het ontbreken van enig onderzoek daartoe. Vandaar dat het misschien verhelderend is om te kijken hoe het er in andere landen voorstaat, landen die niet gezucht hebben onder Mammoetwet, basisvorming en studiehuis, om maar eens enige Nederlandse eigenaardigheden te noemen. Om daar een indruk van te krijgen biedt internet allerlei mogelijkheden, vooral de History News Network website, waar het wereldwijde debat wordt bijgehouden.
 
De eerste conclusie die daaruit getrokken kan worden is dat in ieder geval de kennis over de Tweede Wereldoorlog overal sterk afneemt:
- in Canada schatte 16% van de bevolking onlangs het aantal joodse slachtoffers op minder dan een miljoen;
- bijna de helft van de Engelsen beweerde in een onderzoek van de BBC nog nooit van Auschwitz te hebben gehoord.
- bij het toelatingsexamen voor een universiteit in Griekenland dacht een student dat de SS een van de grootste verzetsgroepen in Griekenland was.
 
Daar blijft het niet bij. Zo was in Griekenland zelfs de kennis van de achtergrond van twee nationale feestdagen onder studenten nogal gebrekkig. Daar werden onlangs zevenhonderd studenten ondervraagd, waarbij bleek dat driekwart niet wist wat de betekenis was van 25 maart, de herdenking van de onafhankelijkheidsoorlog in 1821 en 28 oktober, de intrede van Griekenland in de Tweede Wereldoorlog.
 
Maar ook in landen waarvan we in onze onschuld denken dat het daar wel in orde is, gezien een door de staat uitgedragen natiebesef, zijn schokkende onderzoekjes de laatste jaren aan de orde van de dag.

Engeland
In het voorjaar van 2004 werd een onderzoek gedaan naar de historische feitenkennis van de Engelsen. Daaruit bleek dat 10% van de tweeduizend ondervraagden dacht dat Hitler een fictieve figuur was, terwijl 50% ervan overtuigd was dat koning Arthur echt bestaan heeft. Een kwart van de ondervraagden was er niet helemaal zeker van of de Slag bij Trafalgar werkelijk heeft plaatsgevonden en ruim de helft dacht dat de geallieerden bij Waterloo onder leiding hadden gestaan van Nelson.
 
Feit en fictie, Hollywood en Historie zijn dus bij menigeen geheel in de war geraakt. Daarnaast zijn er dan nog de talloze fouten: zo dacht 20% dat Harold Wilson prime minister was in de Tweede Wereldoorlog en 30% van de leeftijdscategorie van 11 tot 18-jarigen dat Oliver Cromwell de aanvoerder was bij de Slag bij Hastings.
 
Dit rapport leidde tot enige opschudding, temeer waar de inspectie juist had beweerd dat het geschiedenisonderwijs zo goed was geworden. In ieder geval stelde Tim Collins, de minister van onderwijs in het schaduwkabinet van de conservatieven, vast dat het een ‘outright scandal’ was. Op een conferentie van katholieke schoolhoofden meldde hij dat geschiedenis niet langer slechts verplicht moest zijn tot de leeftijd van veertien jaar, maar dat dit verhoogd moest worden naar 16 jaar: ‘Nothing is more important to the survival of the British nation than an understanding among its young of our shared heritage and the nature of the struggles, foreign and domestic, which have secured our freedoms.’ To be continued….
 
Verenigde Staten
In 1993 hield het Nationaal Centrum voor Opinieonderzoek daar een bijzonder interessant onderzoek, waarbij respondenten gevraagd werd om eens een of twee gebeurtenissen te noemen uit de laatste zestig jaar die nationaal of internationaal nogal wat veranderingen tot gevolg hadden gehad.
 
Om te beginnen wist 16% helemaal niets te noemen. Dit had in ieder geval het voordeel dat ze ook geen fouten maakten. Minder dan 20% noemde de Tweede Wereldoorlog of iets dat daarmee verband hield – daarbij dient bedacht te worden dat er juist in die periode in alle media ruim aandacht was geschonken aan de herdenkingen van de landing in Normandië en de aanval op Pearl Harbor – de Amerikaanse posterijen (onder zeer veel meer) gaven herdenkingszegels uit.
 
In 1988 werden op een particuliere elite universiteit in Texas [Trinity in San Antonio] 200 studenten ondervraagd door de socioloog Michael Kearl en het niveau bleek bedroevend. Zo waren er studenten die dachten dat de Russische Revolutie in 1970 had plaatsgevonden, dat de eerste atoombom in 1915 was gevallen, dat de slaven in de Verenigde Staten in 1835 waren vrijgelaten, hoewel anderen dachten dat dit in 1910 had plaatsgevonden.
 
Ook waren er studenten die dachten dat de Volksrepubliek China in 1790 tot stand was gekomen, Israël in 1810 was opgericht, Napoleon vòòr de Franse Revolutie aan het bewind was, maar misschien ook pas in 1880, dat Darwin een auteur was uit de achttiende eeuw, zoals vrouwen al in 1810 het kiesrecht hadden verworven.
 
Dit niveau is volgens allerlei berichten van meer recente datum nauwelijks verbeterd. Al jaren blijkt uit federaal onderzoek naar de resultaten van het onderwijs [National Assessment of Educational Progress] dat ruim de helft van de high school leerlingen aan het einde van hun schoolperiode niet het niveau had gehaald van wat genoemd werd ‘a basic understanding’ van de geschiedenis van de Verenigde Staten. De Amerikaanse federatie van leerkrachten concludeerde onlangs dat leerlingen rampzalig onwetend waren, zelfs onverschillig: ‘they are disconnected from American history’.
 
Het ziet er dus naar uit dat historische onwetendheid in ieder geval niet tot Nederland beperkt is: Er wordt overal geklaagd. De meest relevante zoekterm op Google is dan ook niet ‘historical knowledge’, maar ‘historical ignorance’.
Daar moet nog iets aan worden toegevoegd. Al snel blijkt dat de klachten ook helemaal niet nieuw zijn.
 
Naar aanleiding van de situatie in de Verenigde Staten schreef Sam Wineburg, hoogleraar onderwijskunde in Stanford in de Journal of American History dat er eigenlijk altijd al geklaagd werd over de onwetendheid van de jongere generatie. Klagen over gebrek aan historische kennis – of ruimer: van historisch besef – is een veelvoorkomende oudemensenkwaal, zo valt zijn standpunt samen te vatten.
 
Jacques van Doorn heeft in Nederland al jaren geleden een vergelijkbaar standpunt verdedigd. Niet de onwetendheid van de jongeren neemt toe, maar de vergeetachtigheid van volwassenen, die niet onthouden hoe weinig we vroeger van geschiedenis afwisten. Nog korter samengevat: het is nostalgisch gezeur.
 
Een dergelijke opvatting bevalt me wel, aangezien niets zo vervelend is als een gemakkelijk cultuurpessimisme. Het probleem met cultuurpessimisme is immers dat je ofwel gelijk hebt – en het is prettig gelijk te hebben – ofwel je hebt niet gelijk en dat is ook prettig want dan gaat het dus zo slecht nog niet met de samenleving. Maar daar zijn toch nog een paar dingen aan toe te voegen.
Misschien wel de belangrijkste is een punt dat door de eerder genoemde Micheal Kearl naar voren wordt gebracht. Hij had niet alleen een onderzoekje gedaan naar de historische kennis van zijn studenten, maar hen bovendien laten reageren op een aantal stellingen.
 
En daaruit bleek dat er een significante correlatie was tussen historische onwetendheid en een autoritaire persoonlijkheid en de bevattelijkheid voor allerlei samenzweringstheorieën of – meer in het algemeen – de bevattelijkheid voor de gedachte dat er voor de grote problemen relatief simpele oplossingen zijn, zoals het verwijderen van splijtzwammen uit de eigen samenleving, dan wel het stopzetten van de ontwikkelingshulp: dat maakt de Derde Wereld eindelijk eens zelfstandig.
 
En omgekeerd, er is dus een nauw verband tussen een zeker begrip van de eigen wereld en de grote wereld, als er een basisidee is over de orde en volgorde van belangrijke historische gebeurtenissen.
 
Het is echter lastig om uit dit inzicht rechtstreekse consequenties te verbinden. Simpelweg meer onderwijs is in ieder geval wellicht van belang, maar niet zonder meer toereikend.
 
De Griekse historicus Tsilivakis heeft er op gewezen dat het belangrijkste probleem wellicht is dat kinderen op school wel zover gebracht kunnen worden om veel uit hun hoofd te leren, maar ze begrijpen het niet: een paar dagen na een examen beginnen ze het geleerde al bijna actief te vergeten – ze ervaren het als schoolkennis, betrekkelijk nutteloos voor het gewone leven. ‘Iets weten’ is voor hen dus vooral ‘in staat zijn iets op een examen te kunnen reproduceren’.
 
Pleidooien voor een nieuw geschiedenisonderwijs kunnen dus niet blijven steken in het advies om jongeren wat hardhandiger feitenkennis bij te brengen. Dat heeft ertoe geleid dat in de recente voorstellen voor het geschiedenisonderwijs de nadruk gelegd is op zowel het verhogen van de feitenkennis, als het verhogen van het vermogen van leerlingen om met die kennis iets te doen – al is het maar bronnen enigszins te kunnen gebruiken of opmerkzaam te worden voor hun omgeving en bijvoorbeeld niet denken dat het Centraal Station van Amsterdam in de late middeleeuwen is gebouwd.
 
Op dit terrein zal overigens nog veel moeten gebeuren, waardoor het me verheugt dat er in een samenwerkingsverband tussen de Hogeschool en de Universiteit van Amsterdam een klein Instituut voor de Didactiek van de Geschiedenis is opgericht om hier systematisch over na te denken.
 
4.
Maar ook een verbetering van het geschiedenisonderwijs zal – op zichzelf – geen enorme verbeteringen opleveren. Daartoe is meer nodig, waaronder vooral het meer-zichtbaar worden van geschiedenis in de openbare ruimte, in het publieke debat. Voor een deel is dat al aan de orde, getuige de groeiende belangstelling voor musea en in de dagbladpers voor historische publicaties.
 
In de afgelopen kwarteeuw is het bezoek aan historische musea verdubbeld. Er zijn nu naar schatting ongeveer 1200 musea in Nederland. Nederland is museumland. Ook de oplagecijfers van auteurs als Geert Mak wijzen slechts op een groeiende belangstelling. Maar dit gaat natuurlijk vooral op voor de oudere medemens, in zijn vuttende variant.
 
Zeker gezien de voortgaande ontlezing zal veel te winnen zijn bij een toename van de aandacht voor geschiedenis op de televisie, zeker van de publieke omroep. Er zijn heel voorzichtige signalen dat dit besef in Hilversum een beetje doordringt, al was het maar om het bestaansrecht van de omroepen in het huidige politieke klimaat wat meer smoel te geven. Maar er valt nog een lange weg te gaan voordat hier het niveau van de BBC zelfs maar benaderd zal worden.
 
Maar tenslotte zal – en hier keer ik terug naar het begin – in onze verwarde samenleving duidelijk moeten worden dat geschiedenis een essentieel onderdeel is van elke analyse, dat het heden niet anders begrepen kan worden dan als het verlengde van het verleden. En dat kan moeilijk anders dan door de opname van een historische dimensie in het openbare debat. In het politieke domein zal duidelijk moeten worden dat geschiedenis er toe doet. En daar zijn de tekenen allerminst goed.
 
Er is tegenwoordig geen enkele politicus die een analyse in het parlement van enige historische diepgang voorziet of zelfs maar aan het verleden refereert. De recente discussie over de toetreding van Turkije tot de Europese Unie is daar een goed voorbeeld van. Ter vermijding van misverstanden: het gaat me hier niet om een pleidooi voor of tegen die toetreding.
 
Waar het om gaat is dat niemand blijk gaf van de gedachte dat de relatie tussen Turkije en Europa van langer datum is dan van gisteren of vandaag, al was het maar dat nog eens werd opgemerkt dat onze beroemde Nederlandse tulpen uit Anatolië komen. Het hele debat over Europa kenmerkte zich overigens door wezenloze kortzichtigheid.
Het verleden als zodanig lijkt domweg niet relevant voor het heden.
 
Al met al kan gezegd worden dat het glas halfvol en halfleeg is. Er is onmiskenbaar meer aandacht voor geschiedenis, op allerlei manieren. Tegelijkertijd gaat het op een aantal vitale punten helemaal niet zoals we zouden mogen hopen. Blijken van enige kennis van het verleden zijn op dit moment vooral signalen dat men over eruditie beschikt, gericht op het aanbrengen van een onderscheid tussen ons soort mensen en de rest.
 
Daar werd ik me nog eens bewust van toen ik enige tijd geleden voor een kleine medische ingreep in een ziekenhuis moest zijn. Toen ik de chirurg desgevraagd meedeelde historicus te zijn, zuchtte hij diep en sprak toen de onvergetelijke woorden: ach mijnheer, als U eens wist dat ik hier moet opereren in een team dat geen benul heeft van de betekenis van 11 november…
Nu leek het me niet nodig om de wapenstilstand aan het einde van de Eerste Wereldoorlog paraat te hebben om toch heel behulpzaam in een ziekenhuis te kunnen functioneren.
 
In onze egalitaire samenleving werd hier het discrete genoegen van de status geproefd. Historici doen daar soms aan mee, zoals laatst weer in de Volkskrant werd duidelijk gemaakt dat niemand meer iets wist. Het leedvermaak waarmee dat werd vastgesteld, bleef nauwelijks verborgen achter de retoriek van de bezorgdheid over het gebrekkig historisch besef. Een dergelijke houding lijkt me zeer contraproductief.
 
Als ik het geheel samenvat, dan denk ik dat er het volgende over te zeggen valt. Op dit moment is het historisch besef in Nederland eigenlijk vooral gereduceerd tot een verzameling ditjes en datjes, tot een losse storthoop van al dan niet wetenswaardige feiten en voorvallen. Het meest opvallend is dat in ons openbare leven.
 
Daar is het verleden in het zwarte gat van het heden verdwenen; aanhoudende verandering is daar nog het enige begripsregister. Het gevolg daarvan viel niet lang geleden op de achterpagina van NRC-Handelsblad te lezen. Desgevraagd meldde een leerling dat zo'n geschiedenisles helemaal niet onaardig was, het ging echter wel erg veel over vroeger. Hopeloos, maar niet rampzalig – en zo zal het nog wel enige tijd blijven.
 
Piet de Rooy
25 oktober 2005
Bericht geplaatst in: artikel