NEDERLAND IN DE VROEGE MIDDELEEUWEN (900-1200)
Over de Noordelijke- en de Zuidelijke Nederlanden. De opkomst van Vlaanderen, Brabant en Holland. Over handel, twisten en de opkomst van steden en de burgerij. Over de Geestelijkheid, ridders en boeren.
In de Vroege Middeleeuwen bestonden de Nederlanden uit een Noordelijk deel en een Zuidelijk deel. Het Noordelijk deel komt grofweg overeen met het huidige Nederland, met gebiedsdelen als Holland, Utrecht en Gelre. Het Zuidelijk deel komt in grote lijnen overeen met het huidige België, aangevuld met Brabant. Formeel stonden de Noordelijke Nederlanden onder gezag bij de Duitse keizer, die het Heilige Roomse Rijk aanstuurde. De Zuidelijke Nederlanden vielen onder de Franse Koning.
De machthebbers in de Nederlanden waren leenmannen van buitenlandse vorsten, maar in de praktijk trokken zij zich weinig aan van wat de Duitsers of Fransen wilden. De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden waren in feite autonome gebieden.
In deze gebieden bestonden kleinere bestuurlijke eenheden; de Graafschappen, Hertogdommen en een Bisdom (Utrecht). Deze maakten onderling veel ruzie en probeerden voortdurend stukjes land op elkaar te veroveren om hun macht uit te breiden. Er werd veel gevochten.
De belangrijkste gebieden in de Nederlanden lagen in het zuidelijk gedeelte. Vlaanderen was het machtigst, Brabant profiteerde hiervan en Utrecht had als Bisdom ook invloed in de Vroege Middeleeuwen. Het Graafschap Holland speelde een nog bescheiden rol, evenals Oversticht (Gelderland) en Friesland. Verderop in dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de verschillende landsdelen.
Verder volgt een beschrijving van de rangen en standen en de maatschappelijke verhoudingen in de Vroeg Middeleeuwse samenleving. Het leven van de ridders en roofridders, de hoge en lage adel, de geestelijkheid en de burgerij alsmede dat van de boeren vormt het sluitstuk van dit hoofdstuk.
Het Graafschap Vlaanderen
In de Vroege Middeleeuwen was Vlaanderen het belangrijkste gebied van de Nederlanden. Er was enige industrie, er waren belangrijke steden en het graafschap had de meeste inwoners. De geschiedenis van Vlaanderen begint in de Negende eeuw. Graaf Boudewijn wist van een klein gebied een groter gebied te maken met stukken van Zeeland (Zeeuws-Vlaanderen) en een deel van het Noorden van Frankrijk.
Belangrijke steden in Vlaanderen waren Brugge aan ’t Zwin en Gent. Brugge was een belangrijke handelsstad; het lag aan zee en de stad was een grote textielproducent. Kleren werden in de Vroege Middeleeuwen gemaakt door het te spinnen, te weven en te kleuren op de boerderij. Zo ontstond laken. Dit was een dichtgeweven stof; erg sterk en goed om kleren van te maken.
Handelaren in Brugge handelden in laken. De boerderij als plaats om het te produceren werd ineffectief. De handelaren bedachten dat het beter was de wol van de boerderij te halen en het vervolgens te verwerken in de stad. Dit leidde tot een grotere productie. Het spinnen, weven en kleuren werden echte beroepen. Zo ontstonden er grote groepen spinsters, wevers en ververs in Brugge. Samen werkten zij aan het vervaardigen van laken uit wol. De vervaardigde laken ging gedeeltelijk naar de eigen bevolking; een ander deel werd aan het buitenland verkocht. De producten werden naar Frankrijk, Engeland en Duitsland geëxporteerd.
Veel huizen in het huidige Brugge stammen uit de Vroege Middeleeuwen. De groei van de stad ging door tot ongeveer 1200 na Christus. Ook in de destijds tweede stad van Vlaanderen, Gent, werd veel textiel en laken gemaakt.
Het Hertogdom Babant
Voor Vlaanderen was Brabant (Noord-Brabant en het Belgische Brabant samen) erg belangrijk. Omgekeerd gold hetzelfde. Vanuit Vlaanderen liep een belangrijke handelsweg door Brabant (dat onderdeel was van de Zuidelijke Nederlanden) naar Keulen, Maastricht en Boulogne. Deze weg was door de Romeinen in 50 na Christus aangelegd. .Boulogne was door de eeuwen heen minder belangrijk geworden. In plaats van deze stad werd Brugge een belangrijke plaats aan de route. Ook Leuven en Brussel lagen aan deze weg.
In de Vroege Middeleeuwen ging het transport erg langzaam. Er waren langs de weg veel stopplaatsen. Hiernaast was een handelsroute erg gevaarlijk; veel geld en goederen die over de weg werden vervoerd werden onderweg geroofd. Een veilige handelsroute was van groot belang voor de continuïteit van het transport van wol vanuit bijvoorbeeld Brugge naar Duitsland. De Hertog van Brabant zorgde voor een veilige handelsroute. Hij creëerde een tolweg. Hierdoor werd Brabant erg rijk, zonder er veel voor te hoeven doen. Brabant bloeide door de tolweg en de handel in Laken in de Vroege Middeleeuwen uit tot een belangrijk gebied.
Het Bisdom Utrecht en het Graafschap Holland
In de Noordelijke Nederlanden was het Bisdom Utrecht erg belangrijk. Hier stond een bisschop aan het hoofd. Vandaag de dag heeft een bisschop alleen een kerkelijke functie, maar in de Vroege Middeleeuwen had de bisschop van Utrecht toezicht op de gehele Nederlanden. Het hele gebied stond onder het kerkelijk gezag in de Middeleeuwen. De Bisschop had dus een dubbelfunctie: een kerkelijke en een wereldlijke. Overigens werd de Utrechtse bisschop benoemd door de Duitse keizer.
Deze Duitse keizer had veel macht, maar zijn leenmannen (de bestuurders in de Nederlanden die namens hem regeerden) luisterden slecht naar hun leenheer. Een Graaf of Hertog konden door de keizer alleen afgezet worden door middel van militair geweld. Een bisschop kon de Duitse keizer benoemen. Deze was ook veel betrouwbaarder dan een Graaf of Hertog, omdat deze geen kinderen had en dus niets hoefde na te laten. De Utrechtse bisschop had verder enige militaire macht, omdat hij de hulp kon inroepen van de Duitse keizer als bijvoorbeeld Holland Utrecht zou aanvallen.
In 1018 werd Dirk III Graaf van Holland. Om zijn inkomsten te verhogen besloot hij om tol te gaan heffen op de weg van de kust naar Tiel in Utrecht. De bestuurders van Tiel waren woedend en stapten naar de Bisschop van Utrecht om te klagen en hulp te vragen. Deze waarschuwde Dirk III en eiste dat hij zou stoppen met de tolheffing. Deze weigerde echter; de tol was te lucratief. Hierop ging de bisschop naar de Duitse keizer en die waarschuwde op zijn beurt Dirk III. Weer antwoordde deze dat hij niet van plan was te stoppen met het heffen van tol.
Hierop stuurde de Duitse keizer een leger om Dirk III en het Graafschap Holland aan te pakken. Echter: Holland was in de Vroege Middeleeuwen voor een groot deel moerasachtig gebied en de wegen waren smal en moeilijk begaanbaar. Doordat de ridders van Dirk III het gebied goed kende, wisten zij het leger van de Duitse keizer te verslaan. Hierop liet de keizer Dirk en zijn mannen met rust. Utrecht en Tiel verloren de strijd. Utrecht was machtig door de steun van de Duitse keizer, maar was vaak niet machtig genoeg om de Graven en Hertogen aan te pakken.
Hier komt nog een complexe situatie bij die speelde in de Vroege Middeleeuwen: de investituurstrijd. Deze strijd, die ontstaat in de twaalfde eeuw, was een strijd tussen de Paus en de keizer van het Duitse Rijk over de benoeming van bisschoppen. De keizer ging het bij benoemingen om de bestuurlijke kwaliteiten van de bisschop; de paus vond zijn kerkelijk functioneren belangrijker.
In 1122 wint de Paus bovenstaande strijd en verwerft daarmee het alleenrecht over de benoeming van de bisschoppen. Duitsland heeft daarom geen belang meer bij het Bisdom van Utrecht en daardoor neemt de macht van Utrecht binnen de Noordelijke Nederlanden af. Hier maakt het graafschap Holland handig gebruik van en pakt bij voortduring gedeelten van Utrecht af. Er treedt een scheuring op binnen het Bisdom: Oversticht (het huidige Overijssel) maakt zich los van Nedersticht (het huidige Utrecht). Vanaf 1150 raakt (de macht van) Utrecht langzaam in verval.
Er ontstaat een nieuw belangrijk gebied in de Vroege Middeleeuwen: Holland. In 1250 is het graafschap qua omvang af. De Hollandse Graven krijgen steeds meer macht. In Noord-Holland zijn de Friezen verjaagd. Onder leiding van Dirk III wordt Holland machtiger. Het is echter nog niet het grote Holland dat zich een aantal eeuwen later zou vestigen.
In Gelre (Gelderland) gebeurde in de Vroege Middeleeuwen niet veel. Er werd tol geheven over handelswegen en er was kleinschalige handel. In Oversticht gebeurde ook weinig. In Friesland was het een chaos; enige veeteelt en handel vond wel plaats. De rechtspraak in deze provincie vond plaats door de boeren onderling.
De Adel, Geestelijkheid, Ridders en Boeren
In de Vroege Middeleeuwen bestond er een duidelijke hiërarchie tussen verschillende sociale groepen in de samenleving. In de Noordelijke Nederlanden stond de keizer van het heilige Roomse Rijk bovenaan. Deze Duitse vorst het had formeel voor het zeggen in de Nederlanden. Onder deze keizer stond de hoge adel in de vorm van Graven en Hertogen en de hoge geestelijkheid, de Bisschoppen.
Hieronder stond de lagere geestelijkheid en lagere adel die regionale en lokale macht hadden. Aan de onderkant van de maatschappelijke ladder leefden een grote groep boeren. Zwervers en bedelaars sluiten de rij.
Ridders
Sociale mobiliteit was er in de vroege middeleeuwen nauwelijks. Meisjes konden trouwen of het klooster in. Jongens van adel konden ridder worden; een boerenjongen niet. Een jongen die ridder wilde worden begon als schildknaap op tien jarige leeftijd. Hij leerde vechten en kreeg, als alles voorspoedig ging, later de ridderslag en werd zo ridder. Een van de taken die hij diende uit te voren was bijvoorbeeld het beschermen van de rechten van de kerk.
Bovenstaand fenomeen had echter ook een keerzijde. Als een ridder uit de lagere adel zijn land kwijtraakte en geen middelen had om in zijn onderhoud te voorzien kon hij weinig anders dan zijn enig overgebleven vaardigheid, het vechten, te gelde te maken. Zo ontstonden roofridders. Uiteindelijk waren het niet meer dan gewone criminelen. In Duitsland waren bijvoorbeeld veel grote kastelen, hoog in de heuvels, die bewoond werden door roofridders. Als de mogelijkheid zich voordeed reden de ridders gezamenlijk de heuvels af en beroofden voorbijgangers met hun lansen en hun zwaarden, waarna zij zich snel weer terugtrokken in hun ommuurde vestingen.
Roofridders werden wel voortdurend bestreden door goede ridders. Als een roofridder werd gepakt werd hij opgehangen; dit gold in de Middeleeuwen als een vernederende dood. Echte ridders werden, als zij veroordeeld werden, onthoofd. Dit gold als meer respectvol.
Overigens zijn de ridderfeesten tot op de dag van vandaag nog steeds erg bekend. Grote toernooien werden in de Late Middeleeuwen gehouden waarbij ridders steekspelen hielden en voor een groot publiek hun vaardigheden lieten zien.
De Boerenbevolking zag de ridders echter liever gaan dan komen. De laatste groep had namelijk de wrede gewoonte om dwars door de graanvelden van de boeren te rijden. Als een boer protesteerde werd de man eenvoudig gedood. Een boerenleven was in de vroege Middeleeuwen niet veel waard. Meer respect hadden de ridders voor de eigendommen en het land van de kerk.
De Kruistochten
In 1095 vond een grote kerkelijke vergadering plaats tijdens de zogenaamde Synode van Clermont in Frankrijk. De Christelijke kerk had een probleem met de Islam. Katholieken hadden namelijk de gewoonte om pelgrimsreizen te maken naar Israël. Dit als boetedoening voor hun zonden. Het Heilige Land in Israël was dé plek om schoon schip te maken. Het maken van een pelgrimstocht was een lange en gevaarlijke reis, maar voor de meeste pelgrims ging het goed tot 1050. Rond deze tijd bezetten de Turken het Heilige Land en begonnen ze pelgrims lastig te vallen.
Als reactie op deze vijandige houding van de Turken hield de Christelijke kerk een vergadering om een antwoord hierop te formuleren. De Paus besloot dat de Europese adel moest gaan samenwerken om het Heilige Land te bevrijden van de Islamieten. Hierop volgde in 1097 de eerste kruistocht.
Ook ridders uit de Nederlanden namen deel aan de kruistochten. Ridders uit Holland, Vlaanderen en Brabant trokken op naar Constantinopel en vervolgens naar Jeruzalem. Deze stad werd veroverd op de Islamieten. Ondanks de vele doden kwam er echter geen einde aan de gevechten waardoor een tweede kruistocht volgde. Ook een derde kruistocht was nodig om het voor pelgrims weer mogelijk te maken naar het Heilige Land af te reizen. De bezetting van Israël duurde lang: tweehonderd jaar hielden de Christenen stand tegen de Islamieten. In 1291 werd de laatste stad in Israël opgegeven.
Uiteindelijk vonden de pelgrims wel een alternatief voor de lange reis over de weg naar het Heilige Land. De reizigers namen in latere perioden steeds vaker de boot om boete te doen voor hun zonden.
Er waren voor de inwoners van de Nederlanden ook voordelen aan de kruistochten. Zo werden nieuwe routes naar Azië ontdekt waardoor specerijen konden worden ingevoerd. Ook bracht Azië de medische kennis en de kennis van de wiskunde op een hoger plan.
De Geestelijkheid
De Christelijke kerk die de kruistochten in het leven riep was overal aanwezig in de Nederlanden in de Vroege Middeleeuwen. Vanuit het pauselijk paleis in Italië werden de Bisdommen in Europa aangestuurd. Zo ook in de Nederlanden. Door het gehele land waren de kerken en kloosters zichtbaar aanwezig.
Gewone mensen waren bang voor de adel, onder meer door de willekeurige moordpartijen van ridders. In nood zochten bijvoorbeeld boeren hulp bij de geestelijkheid. Deze laatste groep had echter ook veel macht om de gewone man te straffen als zij dacht dat sancties wenselijk waren. Een van de straffen was het ‘in de ban’ doen. Dit betekende dat een lid van een gemeenschap volledig buitengesloten werd. Zo iemand mocht niets meer; geen hulp van andere mensen, geen geld, geen eten, geen onderdak. Deze uiterst zware straf betekende een zekere dood. Deze straf werd echter alleen opgelegd bij zeer zware vergrijpen. De geestelijkheid hield zich het recht voor ook mindere straffen uit te delen.
De geestelijkheid had ook geheel andere taken, zoals hun kennis van de landbouw ten positieve aanwenden. De mannen in het klooster wisten precies wat op het land goed groeide en wat niet. De boerenbevolking en de adel hadden weinig theoretische kennis hieromtrent. Hiernaast had de geestelijkheid veel kennis over het aanleggen van dijken en sloten. Dit was in de Vroege Middeleeuwen zeer waardevol, immers de Noordelijke Nederlanden bestond voor een groot deel uit moerassig gebied; het water speelde een belangrijke rol in het dagelijks leven. Zo ontstonden in Friesland terpen. Dit waren kunstmatig verhoogde stukken land die bij hoog water een veilige haven boden voor boeren en hun vee.
Verder verzamelde de geestelijkheid informatie over ziekten waarmee zij vaak zoveel mogelijk mensen probeerden te helpen. Ook onderwijs was belangrijk bij de Christelijke broeders; zij waren vaak de enigen die in een regio konden lezen en schrijven. Hiernaast hielden zij jaarboeken en annalen bij, waar zij de gebeurtenissen van een bepaald gebied in de Nederlanden bijhielden.
De geestelijkheid stond in direct contact met de bevolking. Voor de boeren en de armen was het leven in de Vroege Middeleeuwen vaak een grote chaos: het recht van de sterkste gold. De samenleving was voor hen uiterst onveilig en gevaarlijk. De kerk was de enige instantie die hun een zekere mate van houvast bood.
Kerken werden steeds groter. Dit kwam door de steun van de bevolking en de macht van de geestelijkheid. Op een gegeven moment werden de kerken zo groot dat ze veranderden in kathedralen, waar vaak tientallen en soms zelfs honderden jaren aan werd gebouwd. De kerk had de taak op zich genomen om een wereld te creëren die God voorstond en de kathedralen waren hiervan het symbool bij uitstek.
De Burgerij
Het Nederlandse landschap was ingedeeld in kleine burchten, kastelen en boerderijen. De boerderijen lagen verspreid over de velden, kleine burchten met aan het hoofd een lage edelman kwamen minder vaak voor. Zo’n burcht was echter vaak niet veel meer dan een versterkte boerderij met een paar soldaten, wat wapens, een paar paarden en wat grond.
Vanaf het jaar 1000 begonnen echter steden te ontstaan. Deze ontstonden rondom plaatsen waar veel handel werd gedreven en grondstoffen tot verkoopbare producten werden vervaardigd. Veel mensen bij elkaar laten wonen en werken had een economisch voordeel: in plaats van al het werk te doen op verschillende verspreid liggende boerderijen was het ook mogelijk de verschillende elementen van het productieproces op één plaats bij elkaar te brengen. Zo ontstonden de eerste primitieve steden en een nieuwe klasse: de burgers. Op hun beurt vormden zij weer de burgerij.
Boeren waren veelal praktisch slaven van de lage adel. De grond die zij bebouwden was eigendom van de adel. Een boer kon grond pachten in ruil voor een gedeelte van de opbrengst. Door dit onvrije en armzalige bestaan wilde praktisch elke boer hieraan ontkomen door te vluchten naar de stad, maar zij werden vaak tegengehouden door de adel. De laatste groep had wapens, dus de boeren waren vrijwel kansloos om hun leven een andere wending te geven. Sommige boeren wisten echter te vluchten. Onder de adel en machthebbers in de steden heerste in deze zaken enige overeenstemming. Als een gevluchte boer een jaar en een dag in de stad had weten door te brengen dan was de boer vrij.
Handel en industrie vonden plaats en de steden. Op markten werden veel goederen verkocht. De oudste markten verkochten voornamelijk vis en vlees. Later kwamen daar steeds meer goederen bij. Ook deden de eerste jaarmarkten hun intrede. Gevolg van de groeiende macht en rijkdom van de steden was een claim van de burgerij op zelfbestuur. De steden waren in het begin het eigendom van de adel. De burgerij stelde echter met klem dat zij geen boeren waren en om deze reden niet hetzelfde wilden worden behandeld. Zij vroegen de adel om rechten, de zogenaamde ‘stadsrechten’. De burgerij wilde het recht om zelf de stad te besturen, recht te spreken en belastingen te heffen.
De adel stemde met bovengenoemde eisen in, maar vroeg haar prijs. Stadsrechten werden voortaan steeds vaker verkocht aan de machthebbers in de steden. Deze structuur bleef tot ongeveer 1800 in stand. In de praktijk bestuurden adel en burgerij samen de stad. De schout vertegenwoordigde de adel (dit was in 99 procent van de gevallen een adellijke man). De Schepen vertegenwoordigde de burgers. Het besturen van een stad was echter een ingewikkelde aangelegenheid. Voor de rechtspraak en het heffen van belastingen raadpleegden de schepenen belangrijke mannen: de burgemeesters. Op hun beurt vroegen de burgemeesters een college van wijze mannen weer om raad: de Vroedschap.
In de stad hielden de schout en schepenen zich bezig met de rechtspraak en de burgemeesters en de Vroedschappen bekommerden zich om het bestuur. Dit betekende dat een stad een zogenaamd Dubbelbestuur had. In de loop der tijd werd de invloed van de burgers echter steeds groter en die van de adel nam sterk af. De burgerij kreeg steeds meer economische, politieke en militaire macht.