HET SCHLIEFFENPLAN (1)
John Keegan stelt in zijn boek ‘De Eerste Wereldoorlog’ dat het Schlieffenplan “ ’s werelds belangrijkste regeringsdocument [was] van het eerste decennium van de twintigste eeuw, van de laatste honderd jaar, zou men misschien kunnen stellen want de consequenties van dit document op het slagveld, de hoop die het wekte en de hoop die het de bodem insloeg, zouden reiken tot de dag van vandaag”. Ondanks het belang dat Keegan hecht aan dit document, besteedt hij weinig aandacht aan de originele tekst. Zijn uitleg baseert hij bijna uitsluitend op het werk van een Duits historicus, Gerhard Ritter. Ritter was de eerste die het document ontdekte en de volledige tekst ervan publiceerde in 1956. In zijn boek 'Der Schlieffenplan. Kritik eines Mythos' legt hij aan de hand van de teksten van Schlieffen's Denkschriften uit 1905-1906 en 1912 uit hoe het Duitse oorlogsplan er uitzag. Zijn uitleg en zijn overtuiging dat deze documenten het Duitse oorlogsplan in 1914 vormden, zijn door bijna alle historici, ook door Taylor en Keegan, overgenomen.
Het belang dat historici hechten aan de Denkschriften, de uitleg die ze eraan geven en de rol die ze volgens velen speelden in de julicrisis, heeft de geschiedschrijving over het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog voor een belangrijk deel bepaald. Tegenwoordig zijn de historici feitelijk verdeeld in twee kampen: diegenen die menen dat de Denkschriften van Schlieffen het verloop van de oorlog bepaald hebben en diegenen die menen dat het 'Schlieffenplan' een naoorlogse vinding is. Om het allemaal nog ingewikkelder te maken, zijn er in beide kampen aanhangers en tegenstanders van Schlieffen en zijn plannen. In dit artikel staat de vraag "Waarom krijgt het Denkschrift van Schlieffen zoveel aandacht?" centraal.
Schlieffen en zijn Denkschriften
Alfred Graf von Schlieffen (1833-1913) was de zoon van een hoge Pruisische officier. In 1854 ging hij in het leger en in 1863 wed hij toegelaten tot de Generale Staf. In de oorlogen van de Duitse eenwording speelde hij slechts een kleine rol, maar na de laatste van deze oorlogen, de Frans-Pruisische van 1870-71, werd zijn rol in het leger al snel belangrijker. Zo was hij bijvoorbeeld van 1876 tot 1884 commandant van het elite-regiment 'Garde-Ulanen' . In 1891 werd Schlieffen benoemd tot chef van de Grote Generale Staf, de belangrijkste positie in het leger van het Duitse Keizerrijk. In deze positie was hij verantwoordelijk voor alle oorlogsvoorbereidingen, inclusief het trainen van het leger en het opstellen van de oorlogsplannen. In deze rol kreeg Schlieffen al snel het etiket 'briljant, maar lastig' opgeplakt. Hij vergde van zijn ondergeschikten altijd het uiterste. Zijn ideeën over oorlogvoering en over het te gebruiken plan in geval van oorlog zette hij uiteen in talrijke theoretische werken. De werken waarin hij uiteenzette waar het leger in de toekomst naar toe moest werken, werden 'Denkschriften' genoemd
In december 1905 schrijft Schlieffen zijn laatste 'Denkschrift' als chef van de Grote Generale Staf. Dit 'Denkschrift', getiteld 'Krieg gegen Frankreich', wordt later bekend als het Schlieffenplan.
Waarom werd en wordt er zoveel belang gehecht aan een plan dat negen jaar voor het uitbreken van de oorlog geschreven is? Hiervoor zijn twee voor de hand liggende redenen: ten eerste het belang van vooroorlogse militaire planning op de inzetbaarheid van een leger in het algemeen. Ten tweede de overeenkomsten tussen het 'Denkschrift' van Schlieffen en de eerste Duitse militaire operaties in augustus 1914. Deze overeenkomsten lijken te bevestigen dat het plan van de Duitsers in 1914 hetzelfde was als het plan dat Schlieffen uitwerkte in zijn 'Denkschrift' van 1905. De minder voor de hand liggende redenen (en de redenen die de discussie over het plan blijven voeden) komen in een volgend artikel aan bod.
Het belang van militaire planning
Na de Oostenrijkse oorlogsverklaring aan Servië (28 juli 1914) leek een oorlog onafwendbaar. Het werd al snel duidelijk dat Rusland Servië te hulp zou komen. In dat geval zou er volgens het verdrag tussen Duitsland en Oostenrijk sprake zijn van een casus foederis en was Duitsland verplicht Oostenrijk te hulp te komen. Dit zou dan betekenen dat er volgens het verdrag tussen Rusland en Frankrijk een casus foederis was ontstaan waardoor Frankrijk verplicht werd Rusland te hulp te komen. Hoewel het nog een paar dagen zou duren voordat de vijandelijkheden begonnen en de verschillende oorlogsverklaringen overhandigd werden, was de lont op 28 juli definitief aangestoken. Het bleek niet mogelijk de lont te doven omdat de militaire belangen vanaf dit moment zwaarder begonnen te wegen dan de diplomatieke.
De aandacht van de militairen richtte zich in de laatste dagen van de vrede op het voorbereiden voor de oorlog en het op oorlogssterkte brengen van het leger. Alle betrokken landen, met uitzondering van Engeland, kenden een dienstplicht van twee of meer jaar en dit betekende dat er naast het ‘staande’ (of actieve) leger een groot aantal getrainde reservisten beschikbaar was. De dienstplicht in veel landen was een gevolg van de Frans-Pruisische oorlog (1870-71), waarin een groot Pruisisch leger van voornamelijk dienstplichtigen het Franse beroepsleger versloeg.
In vredestijd was een leger nooit op volle sterkte. De actieve eenheden beschikten over minder manschappen, uitrusting en paarden dan in oorlogstijd en bovendien bestonden bepaalde eenheden, de reserve- en ondersteunende eenheden, in vredestijd alleen op papier. In geval van mobilisatie (het op oorlogssterkte brengen van een leger) werden de eenheden van het actieve leger op volle sterkte gebracht en de reserves en ondersteunende diensten tot eenheden gevormd en van uitrusting voorzien. De mannen die in voorgaande jaren hun dienstplicht hadden vervuld, werden onder de wapenen geroepen om de actieve eenheden op sterkte te brengen of de reserve-eenheden te vormen. In zekere zin vormde het actieve leger het geraamte, door mobilisatie van de reservisten en uitrusting werd het geraamte bekleed en ontstond een compleet leger, gereed voor inzet. De verantwoordelijkheid voor de mobilisatie viel toe aan de korpscommando's. Hiertoe werd het land verdeeld in districten, met in elk district een korpscommando. Elk korpscommando rekruteerde zijn manschappen uit het eigen district en vormde de eenheden voor het korps, gewoonlijk twee divisies met ondersteunende troepen.
In Duitsland hield de Grote Generale Staf zich bezig met het opstellen van de plannen voor het transport van de troepen naar hun operatiegebieden. De complexiteit van het aanwijzen van verzamel- en opstappunten voor de reservisten, paarden en uitrusting, het vaststellen van de transportroutes en het bepalen van vertrek- en aankomsttijden zorgde ervoor dat het opstellen en perfectioneren van het transportplan een jaar duurde. Bepalend voor het plan was het beschikbare spoorwegnet en de beschikbare spoorcapaciteit. Immers, voor het transport van honderdduizenden manschappen, paarden en hun uitrusting waren duizenden treinen nodig. Het Duitse transportplan voorzag de verplaatsing van 3.000.000 manschappen en 600.000 paarden met behulp van 11.000 treinen, en dat allemaal binnen dertien dagen.
Het transportplan had een grote invloed op het verloop van de eerste gevechtshandelingen. Omdat de uitlaadpunten in het transportplan opgenomen moesten worden, stond de opstelling van de eenheden vast. Na het actief worden van de legers verkregen de eenheden weliswaar weer enige bewegingsvrijheid, maar deze bleef beperkt door de afhankelijkheid van bevoorradingslijnen. Het daadwerkelijke oorlogsplan was dan ook onlosmakelijk verbonden met het mobilisatie- en transportplan.
Tijdens de crisis bleek het niet mogelijk deze plannen op het laatste moment aan te passen. Keizer Wilhelm II wilde op 1 augustus, na een bericht uit Londen dat Engeland neutraal zou blijven als Duitsland Frankrijk niet zou aanvallen, dat het leger in het oosten opgesteld werd. De chef van de generale staf, Helmuth von Moltke, maakte de keizer echter duidelijk dat afwijken van het originele mobilisatieplan, dat een opstelling in het westen voorzag, zou leiden tot chaos en dat de keizer niet de beschikking zou hebben over een leger, maar over een ongeorganiseerde meute. De keizer kon niet anders dan de oorspronkelijk geplande mobilisatie en opstelling van het leger in het westen door laten gaan.
Militaire operaties in 1914
De eerste Duitse militaire operatie van de Eerste Wereldoorlog was de bezetting van Luxemburg op 2 augustus. De Duitse troepen ontmoetten hier geen tegenstand. Twee dagen later kwam het bij Luik tot de eerste gevechtshandelingen tussen het Belgische en Duitse leger. Duitsland had België de oorlog verklaart omdat dit land weigerde de Duitse troepen, op weg naar Noord-Frankrijk, vrije doorgang te verlenen. Met deze operaties nam Duitsland het initiatief in het westen. In het oosten daarentegen nam Duitsland een afwachtende houding aan en liet het initiatief aan de Russen. Het actieve optreden in het westen en het passieve afwachten in het oosten paste in het Duitse concept voor een tweefrontenoorlog, ontwikkeld door Schlieffen in zijn Denkschriften en was het logische gevolg van de plannen ontwikkeld door de Grote Generale Staf.
'Denkschrift Krieg gegen Frankreich'
De eerste zin van het Denkschrift uit 1905 gaf duidelijk het strategische uitgangspunt van Schlieffen voor dit document weer: “In einem Kriege gegen Deutschland wird sich Frankreich, besonders solange es auf eine wirksame Unterstützung Rußlands nicht rechnen kann, voraussichtlich zunächst auf die Verteidigung beschränken.”
Schlieffen ging er dus vanuit dat de Fransen een verdedigende houding zouden aannemen, in elk geval zolang Rusland nog geen effectieve steun kon verlenen. Het grensgebied tussen Duitsland en Frankrijk was aan Franse kant versterkt met talrijke forten waarachter het Franse leger zich ongestoord zou kunnen opstellen. Hij meende dat een aanval op deze fortenlinie teveel tijd in beslag zou nemen en besloot dan ook om deze linie heen te marcheren. Hiervoor waren twee routes beschikbaar: door Zwitserland of door Nederland, België en Luxemburg. Schlieffen dacht dat een opmars door Zwitserland teveel tijd zou kosten vanwege het bergachtige terrein en daarom koos hij voor de route door Nederland, België en Luxemburg, met als doel een omsingeling van de Franse legers vanuit het noordwesten. Bij het opstellen van zijn plan liet Schlieffen zich uitsluitend leiden door militaire belangen. De politieke gevolgen van zijn plan, met name de schending van de neutraliteit van de Lage Landen, interesseerden hem nauwelijks. In zijn Denkschrift schreef hij hierover: “Die Verletzung der Neutralität von Luxemburg wird abgesehen von Protesten keine Folge von Bedeutung haben. Die Niederlande erblicken in dem mit Frankreich verbundeten England nicht weniger einen Feind als Deutschland. Ein abkommen mit ihnen wird sich erzielen lassen.”
In Schlieffen’s plan speelde de rechtervleugel de hoofdrol: “Der Schlachterfolg des deutschen Heeres soll womöglich durch Umfassung mit dem rechten Flügel erzielt werden. Deshalb ist er tünlichst stark zu machen.” Deze vleugel, die zich uitstrekt van Aken in het noorden tot Metz in het zuiden, omvat 7/8ste van het Duitse leger en moet een cirkelvormige manoeuvre door België en de zuidpunt van Nederland uitvoeren met Metz als draaipunt. Op de 22ste dag na mobilisatie bereikt de rechtervleugel de Franse grens, op de 31ste een linie langs de Somme en de Maas. Vanuit deze linie gaat de opmars verder in zuidelijke richting. De uiterste rechtervleugel trekt ten westen langs Parijs om dit enorme fort te omsingelen en de Franse legers die in Elzas-Lotharingen oprukken in de rug aan te vallen. Als deze manoeuvre lukt wordt het Franse leger Zwitserland ingedreven of vernietigd in een enorme omsingeling.
De belangrijkste overeenkomst tussen het Denkschrift van Schlieffen en de daadwerkelijke operaties in 1914 is het gebruik en het belang van een sterke rechtervleugel. Zowel in het Denkschrift als in 1914 wordt het overgrote deel van het leger op de rechtervleugel geconcentreerd. In beide gevallen rukt deze vleugel op door het neutrale Belgie en Luxemburg (in 1914 werd Nederland ontzien) en bestrijkt een enorme boog van Aken, via Brussel, naar Parijs. In het Denkschrift trekt de rechtervleugel om Parijs heen, maar in 1914 blijkt het Duitse leger simpelweg niet sterk genoeg voor deze manoeuvre. Toch blijft de basisstrategie in 1914 en in het Denkschrift hetzelfde: omsingeling van het Franse leger met een sterke rechtervleugel.